ECLI:NL:CRVB:2020:1917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/2569 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en IVA-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, een B.V., tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan een werkneemster die sinds 12 februari 2015 arbeidsongeschikt is. Het Uwv had eerder een WGA-uitkering toegekend, maar appellante betwistte de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van de werkneemster. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er voldoende aanwijzingen waren dat de werkneemster niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat er mogelijkheden voor verbetering bestonden.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de werkneemster duurzaam volledig arbeidsongeschikt is en dat een psychiatrische behandeling niet zal leiden tot een situatie waarin zij meer dan 20% van haar maatman kan verdienen. Het Uwv heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank verdedigd en gesteld dat er wel degelijk kansen op herstel zijn. De Raad heeft de argumenten van appellante niet overtuigend geacht en heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en dat de werkneemster binnen een periode van één tot twee jaar verbetering kan verwachten bij adequate behandeling.

De uitspraak bevestigt dat de criteria voor het aannemen van duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid niet zijn voldaan, en dat de werkneemster recht heeft op een WGA-uitkering in plaats van een IVA-uitkering. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2569 WIA

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2018, 17/2064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft D. Heijstek, bedrijfsarts-medisch adviseur, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. Namens appellante is verschenen D. Heijstek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1. [naam] (werkneemster), geboren [in] 1953, is bij appellante werkzaam geweest als cateringmedewerkster voor 37,5 uur per week. Werkneemster is op 12 februari 2015 uitgevallen voor haar werk. Bij besluit van 15 december 2016 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 18 februari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op basis van een volledige arbeidsongeschiktheid. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 december 2016 is bij beslissing op bezwaar van 13 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet van belang is of duidelijk is dat werkneemster weer loonvormende arbeid zal kunnen verrichten maar dat van belang is of verbetering van de belastbaarheid valt uit te sluiten of nauwelijks te verwachten is. In dit geval is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat een verbetering niet valt uit te sluiten. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft gesteld dat werkneemster werd onderbehandeld terwijl zij, zoals volgt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 september 2016 (de rechtbank leest 2017), wel baat had bij de behandeling bij Altrecht en redelijk herstelde. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is uitgesloten dat (verdere) verbetering mogelijk was bij een adequate(re) behandeling van haar ziektebeeld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster duurzaam is. Een psychiatrische behandeling kan volgens appellante niet leiden tot een medische situatie waarin werkneemster in algemeen gangbare arbeid meer dan 20% van haar maatman kan verdienen. Het Uwv heeft het rapport van psychiater Kaymaz te optimistisch geïnterpreteerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster volledig arbeidsongeschikt is. Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of deze volledige arbeidsongeschiktheid vanaf 18 februari 2017 duurzaam moet worden geacht, zodat werkneemster op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA‑uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterde situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden. In het geval dat de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de uitkeringsgerechtigde. Indien is gesteld dat in de periode na het eerste jaar sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, dient dat concreet en toereikend te worden onderbouwd.
4.4.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 7 juni 2017 en 8 september 2017 deugdelijk gemotiveerd dat uit de psychiatrische expertise van 1 juni 2017 volgt dat geen sprake is van een medische eindsituatie en dat de belastbaarheid kan worden vergroot met medicatie, gesprekstherapie en huisbezoeken. In die situatie verwacht de psychiater dat werkneemster binnen zes tot twaalf maanden beter zal gaan functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de huidige beperkingen zeker niet duurzaam zijn te achten omdat duidelijk verbetering mogelijk is binnen de periode van een tot twee jaar bij het volgen van een adequate therapie, zoals deze door de psychiater is vermeld.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe informatie overgelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Er is geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in de rapporten van 7 juni 2017 en 8 september 2017. Wat appellante heeft aangevoerd over de mogelijkheid voor werkneemster om nog aan het arbeidsleven deel te nemen en het daaraan te ontlenen verdienvermogen, treft evenmin doel. Het Uwv heeft overtuigend gemotiveerd dat een meer dan geringe kans op herstel bestaat binnen de periode van een tot twee jaar. Daarmee wordt niet voldaan aan de criteria voor het aannemen van duurzaamheid zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA. In het hier te beoordelen geschil is daarnaast niet een situatie aan de orde zoals in de uitspraak van 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519, waarbij de Raad heeft overwogen dat in een (bijzonder) geval, waarin de verzekeringsgeneeskundige beoordeling uitwijst dat sprake is van zeer aanzienlijke en blijvende (arbeids)beperkingen, het Uwv ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, niet zal kunnen volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een slechts beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog zal kunnen verbeteren. In een dergelijk geval zal aan de hand van een toereikend arbeidskundig onderzoek aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die beperkte verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die de betrokkene heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen en voor het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel