ECLI:NL:CRVB:2020:1916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/5733 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van een WIA-uitkering op basis van nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 21 april 2014 ziek gemeld en ontving na afloop van de wachttijd geen recht op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante stelde dat er nieuwe feiten waren, namelijk de diagnose rughernia die op 29 december 2016 was gesteld, en verzocht om terug te komen van de eerdere beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren.

De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante belemmeringen had ondervonden bij het onderbouwen van haar standpunt. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden overtuigend gemotiveerd dat de rughernia pas per 29 december 2016 aan de orde was en dat er geen aanwijzingen waren voor een verslechtering van haar situatie vóór die datum. De Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 10 oktober 2016 terecht was, omdat appellante geschikt was voor de functies die aan haar waren voorgehouden.

De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de eerdere beoordelingen van het Uwv zou ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18 5733 ZW, 18/5734 WIA

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 september 2018, 17/1385, 17/1387 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. Namens appellante is verschenen mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 19,54 uur per week toen zij zich op 21 april 2014 ziek meldde met psychische klachten en rug-, nek- en beenklachten. Haar dienstverband is op 22 april 2014 geëindigd. Het Uwv heeft bij besluit van 22 april 2016 vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 18 april 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van snackbereider, inpakker en productiemedewerker metaal en electro-industrie te vervullen. Appellante heeft zich op 5 juli 2016 ziek gemeld met nekklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Per 18 juli 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering beëindigd en aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 15 augustus 2016 heeft appellante gemeld dat de klachten die aan de WIA‑beoordeling ten grondslag lagen zijn toegenomen en verzocht terug te komen van het besluit van 22 april 2016 waarbij haar een WIA-uitkering is geweigerd.
1.2.
Op 1 augustus 2016 en op 7 oktober 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft haar per 10 oktober 2016 geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2016 vastgesteld dat appellante per 10 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 10 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per 5 juli 2016 een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 oktober 2016 heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 20 april 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv ook het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 oktober 2016 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 april 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de betaling van de proceskosten en het griffierecht van appellante. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv gelet op de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, ten onrechte heeft nagelaten te bezien of er aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 22 april 2016 (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) en of er reden bestaat om dit besluit voor de toekomst te herzien. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet van bestuursrecht (Awb) dit gebrek gepasseerd en het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. De rechtbank heeft verder overwogen dat de thans geconstateerde hernia geen rol kan spelen bij het besluit van 22 april 2016 en het betreft dan ook geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid op grond waarvan van het besluit van 22 april 2016 moet worden teruggekomen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor de conclusie dat het afwijzingsbesluit voor de toekomst moet worden herzien. De rechtbank volgt verder de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt dat de rug- en beenklachten pas eerst per 29 december 2016 zijn toegenomen. In het kader van de beëindiging van de ZW-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende overtuigend uiteen heeft gezet dat de belastbaarheid van appellante na de WIA beoordeling niet is verslechterd. Eerst per 29 december 2016 wordt een hernia vastgesteld. Dat is na de hier te beoordelen datum van 10 oktober 2016. De rechtbank wijst in dit verband nog op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2017 waarin hij heeft toegelicht dat het pathofysiologisch mogelijk is dat een hernia zich in korte tijd ontwikkelt en tot neurologische verschijnselen en meer rug- en beenbeperkingen leidt. Het verzoek van appellante om een medisch deskundige te benoemen heeft de rechtbank afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat met ingang van 29 december 2016 aan haar alsnog een WIA-uitkering is toegekend op grond van haar rugklachten. Volgens haar is aannemelijk dat de rughernia op 5 juli 2016 al aanwezig was. Met ingang van 5 juli 2016 was appellante dan ook zwaarder beperkt. Appellante heeft met de brief van de neuroloog van 20 december 2018 twijfel gezaaid aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. Omdat appellante, zoals volgt uit de door haar overgelegde bankafschriften, niet beschikt over voldoende financiële middelen verzoekt zij, met een beroep op het arrest Korošec, aan de Raad om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure medische stukken ingediend die naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De informatie is afkomstig van artsen, waaronder neurologen, en bevat informatie over de diagnose, klachten en doorverwijzing. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij het vormen van een oordeel over de beperkingen van appellante. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellante financieel in staat is om een rapport door een deskundige te laten opstellen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
4.3.
Met de rechtbank wordt daarnaast geoordeeld dat appellante zich per 5 juli 2016 arbeidsongeschikt heeft gemeld en dat zij met haar melding van 15 augustus 2016 heeft bedoeld een verzoek om terug te komen van het besluit van 22 april 2016, waarbij het Uwv heeft geweigerd aan haar een WIA-uitkering toe te kennen, in te dienen.
Het verzoek om terug te komen van de weigering van een WIA-uitkering, Amber en duuraanspraak
4.4.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, op grond waarvan moet worden teruggekomen van de weigering om aan appellante per 18 april 2016 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.3.
De neuroloog van appellante stelt op 29 december 2016 de diagnose rughernia. Deze diagnose is, gelet op de datum ervan en gelet op 4.4.2, een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De vraag is of in dit concrete geval aanleiding bestaat om terug te komen van eerdere besluitvorming. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben overtuigend gemotiveerd dat de rughernia eerst per 29 december 2016 aan de orde was en niet ten tijde van de WIA-beoordeling. In zijn rapporten van 25 september 2017, 2 januari 2018 en 27 maart 2018 licht de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toe dat appellante in de maanden voorafgaande aan 10 oktober 2016 wel bij de neuroloog is geweest vanwege nekklachten maar niet met rug- en beenklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep komt in zijn rapporten tot de conclusie dat eerst in december 2016 een serieuze verdenking op een rughernia is ontstaan. Eerder was hiervan geen sprake.
4.4.4.
Voor wat betreft de duuraanspraak stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt dat geen concrete aanwijzingen bestaan voor een objectiveerbare verslechtering vanaf 18 april 2016 tot aan 5 juli 2016. Volgens hem heeft de primaire verzekeringsarts op 26 februari 2016 uitgebreid en deugdelijk onderzoek verricht naar de klachten en ervaren belemmeringen en heeft hij de tot dan toe bekende gegevens van de behandelaars en de uitkomsten van een psychisch en lichamelijk onderzoek in zijn oordeelsvorming betrokken. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 maart 2016 is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een logische resultante van de onderzoeksbevindingen en de medische grondslag van de beslissing van 22 april 2016 blijft daarmee onaangetast.
4.4.5.
Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 april 2019 wordt wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de in 4.4.3 genoemde rapporten heeft toegelicht, bevestigd. Hij heeft in dit rapport overtuigend gemotiveerd dat de betrokkenheid van de wortel L5 medio 2014 te gering was om de diagnose radiculair syndroom te stellen en de beenklachten uit zenuwuitval te verklaren. De brief van de neuroloog van 10 juni 2016 is gewijd aan nekklachten en bij lichamelijk onderzoek kan hij geen tekenen van zenuwuitval in de benen vaststellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep herhaalt dat uit de correspondentie van de neurologen in juni, augustus en september 2016 volgt dat de focus op de nekklachten lag en hij verwijst naar zijn conclusie van 25 september 2017 dat alle informatie in samenhang bezien niet wijst op verergering van de rug- en beenklachten per 5 juli 2016 maar per een latere datum. In de brief van 20 december 2018 wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar de brief van de neuroloog van 23 september 2016 waarin niet wordt gesproken over rugklachten en de huisarts heeft appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet eerder dan in december 2016 vanwege rugklachten naar de neuroloog verwezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep licht verder nog toe dat neuroloog Van der Toorn met de opmerking dat de beenklachten mogelijk te verklaren zijn uit de betrokkenheid van de wortel L5 rechts op de MRI van 2014 ingaat tegen het deskundig oordeel van haar collega uit 2014. Daarnaast wordt deze visie als mogelijkheid gezien, dus niet als een vaststaand gegeven en de visie wordt niet deugdelijk onderbouwd. De verzekeringsarts wijst er nog op dat eind 2016 en begin 2017 niet alleen de MRI-uitslag een verergerd beeld liet zien maar ook lichamelijk onderzoek aan de rug en het been duidelijk afwijkende bevindingen toonde. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wijzen dus zowel beeldvormend als klinisch onderzoek eind 2016 en begin 2017 op een radiculair beeld waarbij hij als “knik” onveranderd vasthoudt aan 29 december 2016. Van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van rugklachten was op een eerdere datum dus geen sprake zodat appellante evenmin aanspraak kan maken op een Amber-regeling.
De beëindiging van het ziekengeld per 10 oktober 2016
4.5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.5.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 april 2017 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.5.3.
Zoals volgt uit 4.4.3 tot en met 4.4.5. bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de rughernia zoals op 29 december 2016 vastgesteld, op een eerder moment aan de orde was. Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 april 2017, van 25 september 2017 en van 27 maart 2018 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 1 maart 2016 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante op de hier te beoordelen datum.
4.5.4.
De door appellante in hoger beroep overgelegde brief van 20 december 2018 van haar neuroloog, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Zoals volgt uit 4.4.5 wordt in de brief van 20 december 2018 verwezen naar een brief van de neuroloog van 23 september 2016 waarin niet wordt gesproken over rugklachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de huisarts appellante daarnaast niet eerder dan in december 2016 vanwege rugklachten naar de neuroloog verwezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende overtuigend uiteengezet dat de belastbaarheid van appellante per 10 oktober 2016 juist is vastgesteld.
4.6.
Nu door appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie is ingediend waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv appellantes beperkingen, zoals beschreven in de FML van 1 maart 2016, op de data in geding hebben onderschat, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hieruit volgt dat er ook geen aanleiding bestaat een deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank heeft gelet op wat in 4.4.1 tot en met 4.4.5 en in 4.5.1 tot en met 4.5.4 is overwogen, de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 terecht ongegrond verklaard. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel