ECLI:NL:CRVB:2020:1916
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van een WIA-uitkering op basis van nieuw gebleken feiten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 21 april 2014 ziek gemeld en ontving na afloop van de wachttijd geen recht op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante stelde dat er nieuwe feiten waren, namelijk de diagnose rughernia die op 29 december 2016 was gesteld, en verzocht om terug te komen van de eerdere beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren.
De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante belemmeringen had ondervonden bij het onderbouwen van haar standpunt. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden overtuigend gemotiveerd dat de rughernia pas per 29 december 2016 aan de orde was en dat er geen aanwijzingen waren voor een verslechtering van haar situatie vóór die datum. De Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 10 oktober 2016 terecht was, omdat appellante geschikt was voor de functies die aan haar waren voorgehouden.
De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de eerdere beoordelingen van het Uwv zou ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.