ECLI:NL:CRVB:2020:1913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/4338 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van medische belastbaarheid en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die lijdt aan de ziekte van Crohn en psychische klachten zoals PTSS, had zich ziek gemeld op 14 november 2016. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 15 december 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de procedure en de eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant beoordeeld. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn gronden van beroep herhaald, waarbij hij stelde dat zijn fysieke en psychische beperkingen niet goed waren ingeschat. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische situatie van appellant adequaat hadden beoordeeld.

De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de verzoeken om inschakeling van een deskundige, verworpen. De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling door het Uwv en dat de geselecteerde functies, zoals baliemedewerker en productiemedewerker, passend waren voor appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 19 februari 2018 gegrond verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 28 januari 2020 ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18.4338 ZW

Datum uitspraak: 18 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juli 2018, 18/1241 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft het Uwv op 3 januari 2020 een vraagstelling verzonden.
Het Uwv heeft op 28 januari 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd en nadien nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gulikx. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur autotechniek. Op 14 november 2016 heeft hij zich ziek gemeld met buikklachten, waarvoor nadien de diagnose van de ziekte van Crohn is gesteld. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 18 september 2017 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, maar wel de geselecteerde functies chauffeur personenbusje, conciërge, huismeester, huisbewaarder en graafmachinebestuurder kan vervullen. Berekend is dat appellant per 13 november 2017 nog 77,91% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 november 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 december 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. In het bezwaar van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML aan te vullen met de noodzaak van een schone werkomgeving. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft door deze aanpassing geconcludeerd dat de geselecteerde functies niet langer voor appellant geschikt zijn. In plaats daarvan zijn de functies baliemedewerker, productiemedewerker industrie en administratief medewerker geselecteerd. Berekend is dat appellant per 13 november 2017 nog 66,01% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft vervolgens het bezwaar van appellant tegen het besluit 7 november 2017 bij besluit van 19 februari 2018 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten heeft de rechtbank vastgesteld dat in de rapporten van de verzekeringsartsen en in het bezwaarschrift geen melding wordt gemaakt van psychische klachten. Dat appellant al sinds 2008 gediagnosticeerd is met PTSS maakt dat volgens de rechtbank niet anders. De rechtbank heeft geen reden gezien om te concluderen dat de verzekeringsartsen de psychische belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist hebben ingeschat. In de door appellant overgelegde informatie van zijn behandelend psychiater van 21 maart 2018 en van zijn behandelend psycholoog van 5 juni 2018 heeft de rechtbank daarvoor evenmin aanleiding gezien, nu deze informatie van ruim na datum in geding is. Appellant heeft verder geen stukken overgelegd waaruit zijn psychische toestand op de datum in geding blijkt. Ten aanzien van de door appellant gestelde urenbeperking heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn gemotiveerde conclusie dat hiervoor geen aanleiding bestaat. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat hij geen (zware) fysieke belasting aan kan en geen handelingen waarbij kracht moet worden gezet of waarbij het tempo hoog ligt en dat hij ook beperkt is voor knijpkracht, heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen met deze beperkingen rekening hebben gehouden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant verdergaand beperkt is. De rechtbank heeft uit de door appellant overgelegde medische informatie van verschillende MDL-artsen niet kunnen afleiden dat hij rond de datum in geding last heeft gehad van een abces waaruit pus stroomde. De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant in de FML van 13 december 2017 zijn onderschat. De rechtbank heeft geen reden gezien de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend te achten voor appellant.
3. Het Uwv heeft in de procedure in hoger beroep op 28 januari 2020 een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant genomen (bestreden besluit II). Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 november 2017 is gegrond verklaard. De ZW-uitkering is vanwege de uitlooptermijn na het in bezwaar hanteren van nieuwe functies beëindigd per 20 maart 2018 in plaats van 15 december 2017.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant, ook na het bestreden besluit II, de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het Uwv zijn fysieke en psychische beperkingen heeft onderschat. Psychisch kampt appellant met een depressie en PTSS. Daarnaast lijdt hij aan de ziekte van Crohn, met rond de datum in geding een abces in zijn darmen. Door deze ziekte heeft appellant veel pijn en is hij vermoeid. Appellant is niet in staat tot fysiek zware arbeid, of arbeid waarbij het tempo hoog ligt. Door een metalen plaat in zijn linkerpols is appellant beperkt op knijpkracht. Appellant acht een urenbeperking aangewezen. Onder verwijzing naar het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) heeft appellant verzocht om inschakeling van een deskundige, omdat hij voldoende twijfel heeft gezaaid over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Hij is daarnaast financieel niet in staat zelf een deskundige in te schakelen. Appellant houdt tot slot staande dat hij door zijn beperkingen niet in staat is tot het verrichten van de geselecteerde functies.
4.2.
Het Uwv heeft na het bestreden besluit II verzocht om bevestiging van deze beslissing en
ongegrondverklaring van het beroep daartegen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Nu het bestreden besluit II niet geheel tegemoetkomt aan het hoger beroep van appellant, wordt dit besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede hiertegen te zijn gericht. Nu het bestreden besluit I niet is gehandhaafd, heeft de rechtbank het beroep daartegen ten onrechte ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd, evenals het bestreden besluit I.
5.2.
Beoordeeld moet worden of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant met ingang van 20 maart 2018 heeft beëindigd, omdat hij per die datum meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
5.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
5.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding over het hoger beroep te oordelen overeenkomstig de in die uitspraak onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
5.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Uit oogpunt van zorgvuldigheid van het medisch onderzoek bestaat daarom geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een deskundige.
Stap 2: equality of arms
5.6.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure onder meer overgelegd een behandelplan van 25 maart 2020, opgesteld door een behandelend psychiater van GGZ Breeburg, zijn medisch dossier Gastro-Enterologie, bestaande uit onder meer een brief van de MDL-arts van 25 augustus 2017 met daarbij laboratoriumuitslagen en andere onderzoeksuitslagen en een overzicht van spreekuurcontacten met de MDL-arts van december 2016 tot en met februari 2018. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij zijn onderzoek naar en oordeel over de beperkingen van appellant. Daargelaten dat appellant het gestelde onvermogen om de kosten te dragen van een partijdeskundige niet heeft onderbouwd, volgt uit de jurisprudentie niet dat de rechter uit het oogpunt van zorgvuldigheid gehouden is een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht en de verzekeringsartsen van het Uwv deze medische informatie inzichtelijk in hun beoordeling hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:451). Uit een oogpunt van equality of arms wordt dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
5.7.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit II, die gelijk is gebleven aan de grondslag van het bestreden besluit I, is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
5.8.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte stukken leiden niet tot een ander oordeel. Het Behandelplan van 25 maart 2020, opgesteld door de appellant behandelend psychiater bij GGZ-Breeburg ziet op een diagnose van 11 februari 2020 en een daarna aangevangen behandeling per maart 2020. Dit is ruim na de datum in geding van 20 maart 2018 en biedt geen aanknopingspunten voor een conclusie over de belastbaarheid van appellant per die datum. Ditzelfde geldt voor de verklaring van de appellant behandelend psychiater van 11 april 2019, dat appellant in verband met ernstige psychische klachten onder behandeling is bij de crisisdienst van GGZ Breeburg. Deze grond van appellant slaagt niet.
5.9.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een onafhankelijke deskundige, nu de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt.
6. De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat afdoende is gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de bij de FML vastgestelde belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De door appellante ter zitting gestelde omstandigheid dat hij is hervat in functies als chauffeur en glasvezelmonteur en steeds opnieuw is uitgevallen, leidt niet tot de conclusie dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. De functies waarin appellant tijdelijk is hervat zijn voor hem niet passend nu deze fysiek zwaar zijn en de voor appellant noodzakelijke pauzes niet mogelijk zijn. De geselecteerde functies komen daarentegen wel tegemoet aan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Dat appellant zich voor de functies van chauffeur en glasvezelmonteur opnieuw heeft moeten ziekmelden onderbouwt zijn standpunt dat hij arbeidsongeschikt is daarom niet.
7. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv bij het bestreden besluit II de ZW-uitkering van appellant terecht heeft beëindigd met ingang van 20 maart 2018.
8. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.312,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, een halve punt voor de nadere reactie op het bestreden besluit II en één punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 2.362,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 februari 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 januari 2020 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.362,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren