ECLI:NL:CRVB:2020:1884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
18/2686 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing individuele inkomenstoeslag en beoordeling langdurig laag inkomen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet (PW) ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan. Appellante had op 11 augustus 2016 een aanvraag ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland op 12 september 2016 was afgewezen. Het college stelde dat appellante gedurende de referteperiode geen ononderbroken netto inkomen tot 100% van de bijstandsnorm had, omdat haar inkomsten in de maanden oktober tot en met december 2013 boven deze norm lagen. De rechtbank had het college ten onrechte veroordeeld tot betaling van griffierecht, omdat de grondslag voor de afwijzing voldoende kenbaar was gemaakt. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het inkomen per maand moest worden beoordeeld en niet op jaarbasis. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, behalve voor de veroordeling tot vergoeding van griffierecht, die werd vernietigd. Het incidenteel hoger beroep van het college slaagde, omdat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college het griffierecht moest vergoeden. De uitspraak van de rechtbank werd in zoverre vernietigd, maar voor het overige bevestigd.

Uitspraak

18.2686 PW, 18/3611 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2018, 17/1674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)
Datum uitspraak: 18 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van dit incidenteel hoger beroep heeft appellante haar zienswijze naar voren gebracht.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Kooistra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 11 augustus 2016 een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet (PW) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 12 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat gedurende de referteperiode geen sprake is geweest van een ononderbroken netto inkomen tot 100% van de toepasselijke bijstandsnorm, omdat de inkomsten van appellante in de maanden oktober 2013 tot en met december 2013 ruim boven de voor haar geldende bijstandsnorm lagen. Appellante heeft in deze maanden naast de door haar ontvangen alimentatie inkomsten uit arbeid gehad, waarmee het in aanmerking te nemen inkomen € 1.235,66, € 1.653,22 respectievelijk € 1.459,94 bedroeg. Daarmee is niet voldaan aan de bij Verordening Sociaal Domein 2016 (Verordening) vastgestelde voorwaarden over het inkomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het college opgedragen het griffierecht in beroep te vergoeden tot een bedrag van € 46,-, omdat het college ter onderbouwing van de afwijzing verwezen heeft naar de toelichting op de Verordening zonder deze toelichting aan appellante en/of de rechtbank te zenden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het college heeft zich in het incidenteel hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen het griffierecht in beroep te vergoeden tot een bedrag van € 46,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het inkomen in de maanden oktober 2013 tot en met december 2013 in de weg staat aan verlening van individuele inkomenstoeslag.
4.2.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
4.2.1
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de PW. Op grond van het tweede lid van dit artikel hebben de regels, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
4.2.2.
De gemeenteraad van Lansingerland heeft ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8 van de PW de Verordening vastgesteld. De Verordening geldt vanaf 1 januari 2016.
4.2.3.
Artikel 7 van de Verordening, voor zover van belang, luidt:
“Artikel 7:1 Begrippen
In dit onderdeel wordt verstaan onder:
a. inkomen: totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet, en de algemene bijstand;
b. peildatum: datum waarop een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt;
c. referteperiode: periode van drie jaar voorafgaand aan de peildatum.
(…)
Artikel 7:3 Langdurig laag inkomen
Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 100 procent van de toepasselijke bijstandsnorm.
(…)”
In de toelichting op de Verordening is bij artikel 7:3 opgenomen:
“Artikel 7:3 Langdurig laag inkomen
Van belang bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, is wat onder ‘langdurig’ en onder ‘laag’ wordt verstaan.
Langdurig
De door de gemeenteraad vastgestelde langdurige periode voorafgaand aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 1 van deze verordening.
Laag inkomen
Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.
De vraag of het inkomen van een persoon gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd. Gaat het inkomen van een persoon gedurende (een deel van) de referteperiode de toepasselijke bijstandsnorm maandelijks met ongeveer € 5,- of meer te boven, dan is geen sprake meer van een marginale overschrijding van de bijstandsnorm die niet aan toekenning van een individuele inkomenstoeslag in de weg staat. Er is immers geen sprake van een incidentele geringe overschrijding van de bijstandsnorm of van te verwaarlozen bedragen van enkele eurocenten.”
4.3.
De referteperiode loopt van 11 augustus 2013 tot 11 augustus 2016. Appellante stelt dat over de hele referteperiode bezien haar totale inkomen lager was dan de voor de individuele inkomenstoeslag geldende grens en dat de vaststelling van het inkomen niet op maandbasis moet plaatsvinden, maar op jaarbasis dan wel gemiddeld moet worden over de gehele referteperiode.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een langdurig laag inkomen, moet worden uitgegaan van het inkomen per maand. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak 11 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2881) is het bij het ontbreken van een definitie van het begrip langdurig laag inkomen in de toepasselijke verordening, aanvaardbaar om de situatie per maand in plaats van per jaar te bezien. Daarbij is aansluiting gezocht bij het in artikel 5, aanhef en onder c, van de Wet werk en bijstand, nu artikel 5, aanhef en onder c, van de PW, gehanteerde begrip ‘bijstandsnorm’ en is van betekenis geacht dat de desbetreffende norm ziet op bedragen per kalendermaand en dat het recht op bijstand, behoudens uitzonderingssituaties, per maand wordt vastgesteld. Bij het ontbreken van een afwijkende systematiek in de verordening, ligt het in de rede om voor de beantwoording van de vraag of iemand tijdens de referteperiode inkomen boven de bijstandsnorm heeft genoten, de hiervoor omschreven systematiek van de PW te hanteren. Daarvoor is in dit geval te meer reden, nu in de hiervoor geciteerde toelichting op artikel 7:3 van de Verordening wordt uitgegaan van een beoordeling per maand.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
Incidenteel hoger beroep
4.6.
Het incidenteel hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht. Het college stelt zich op het standpunt dat de rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen tot vergoeding van het griffierecht van appellante in beroep. Het college heeft voortdurend aangegeven dat er in de referteperiode maanden zijn geweest waarin het inkomen van appellante boven de voor haar geldende bijstandsnorm lag en dat dit de grond was om de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag af te wijzen. Appellante is daarbij, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet door het college op het verkeerde been gezet. De toelichting op de Verordening betreft geen interne, niet gepubliceerde, richtlijn of werkafspraak die louter verstrekt kan worden door het college.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt. Zowel de Verordening als de toelichting op de Verordening zijn officieel bekendgemaakt en gepubliceerd en daarmee voor appellante toegankelijk. Daarbij komt dat tijdens de hoorzitting is gesproken over de publicatie van de Verordening en op de inventarisatielijst van de stukken in bezwaar de directe weblink naar de Verordening en de bijbehorende toelichting staat vermeld. Hiermee heeft het college voldoende kenbaar gemaakt wat de grondslag van de afwijzing van de aanvraag was. Het niet overleggen van de toegepaste gemeentelijke regelgeving leidt daarom niet tot het oordeel dat het college redelijkerwijs had moeten worden veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het incidenteel hoger beroep slaagt.
Conclusie
4.9.
Uit 4.5 en 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen het griffierecht van appellante in beroep tot een bedrag van € 46,- te vergoeden en voor het overige dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het college is opgedragen het griffierecht van appellante in beroep tot een bedrag van € 46,- te vergoeden;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) Y. Al-Qaq