ECLI:NL:CRVB:2020:1848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
18/4080 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en woonadres van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, betwistte de herziening van haar studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had op basis van een huisbezoek op 20 juni 2017 geconcludeerd dat appellante niet op haar basisregistratie personen (brp)-adres woonde, wat leidde tot een terugvordering van € 2.490,04. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet onomstotelijk had bewezen dat zij op het brp-adres woonde ten tijde van de controle. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde toe dat de bewijslast voor appellante zwaarder was, gezien het wettelijk vermoeden dat zij niet op het brp-adres woonde. De Raad concludeerde dat de door appellante aangevoerde gronden in hoger beroep niet voldoende waren om de eerdere beslissing te weerleggen.

Uitspraak

18/4080 WSF
Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2018, 17/4840 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.H.M. Steenbakkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.E. Beukers, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Gelet op de door de regering getroffen maatregelen om verspreiding van het coronavirus in Nederland te voorkomen heeft de aanvankelijk voor de behandeling van dit geding geplande zitting van 1 april 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Raad heeft partijen laten weten dat hij het na gedegen bestudering van het dossier voor het nemen van een beslissing over de geschilpunten niet nodig acht dat een zitting wordt gehouden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te kennen te geven dat zij desondanks gebruik willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Geen van de partijen heeft dit gedaan. De Raad heeft daarom besloten de zaak zonder zitting af te doen.
2.1.
Appellante stond vanaf 1 januari 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het [adres] in [woonplaats] (brp-adres). Zij heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 augustus 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
2.2.
Twee controleurs hebben in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daarbij is op 20 juni 2017 een huisbezoek aan haar brp-adres afgelegd. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
2.3.
Bij besluit van 21 juli 2017 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de toegekende studiefinanciering met ingang van 1 augustus 2016 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.490,04 van haar teruggevorderd.
2.4.
Bij besluit van 17 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2017 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat aannemelijk is dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres. Uit het rapport van 22 juni 2018 blijkt namelijk dat de hoofdbewoner tijdens het huisbezoek geen persoonlijke spullen kon tonen die te herleiden zijn tot appellante. Daar komt bij dat in de kamer die door de hoofdbewoner werd aangewezen als die van appellante, stukken zijn aangetroffen van [naam 1] , de inwonende zus van de hoofdbewoner. Op het bed in die kamer lag een vrouw te slapen, van wie de hoofdbewoner zei dat zij zijn zus [naam 2] was. Het is echter onbekend gebleven wie deze vrouw daadwerkelijk was aangezien zij zich niet wilde legitimeren aan de controleurs. Tussen partijen is niet in geschil dat de hoofdbewoner geen zus genaamd [naam 2] heeft. De vreemde gang van zaken tijdens het huisbezoek sterkt de rechtbank in haar oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen onomstotelijk bewijs geleverd dat zij in de periode voorafgaand aan de controle op het brp‑adres heeft gewoond. Het huurcontract dat is overgelegd is immers onvoldoende om feitelijke bewoning aan te tonen. Ook de overgelegde rekeningafschriften kunnen feitelijke bewoning niet aantonen. De bedragen vermeld op de rekeningafschriften (geldopnames van telkens € 500,- en éénmaal € 1.500,-) komen namelijk niet overeen met het te betalen huurbedrag van € 250,- per maand. Ook zijn er geen kwitanties betreffende de gestelde huurbetalingen die corresponderen met de bedragen die staan vermeld op de rekeningafschriften. De verklaring dat appellante in juli 2017 in één keer voor drie maanden tegelijk geld opnam voor de huurbetaling bevreemdt, omdat dit bedrag van € 1.500,- het dubbele is van wat appellante naar eigen zeggen moest betalen voor drie maanden huur. De verklaring van de verhuurder dat appellante de huur betaalde is uiterst summier en bewijst eveneens niet dat sprake was van feitelijke bewoning. Het standpunt dat buurtbewoners zouden kunnen verklaren dat zij appellante naar binnen en buiten hebben zien gaan, is daarnaast niet onderbouwd. Ten slotte is tijdens de zitting [naam getuige] (getuige) als getuige gehoord. Haar verklaring op zichzelf is echter onvoldoende specifiek en duidelijk om overtuigend te bewijzen dat appellante op het brp-adres heeft gewoond.
4. Appellante heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. In aanvulling hierop heeft zij zich op het standpunt gesteld dat in de getoonde kamer spullen van haar zijn aangetroffen en dat zij een afdoende verklaring heeft gegeven voor de afwezigheid van de post, laptop en studieboeken. Daarnaast heeft zij betoogd dat ze met de huurovereenkomst, de verklaring van de verhuurder en de getuige onomstotelijk heeft bewezen dat ze op het adres heeft gewoond.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Voor zover appellante in hoger beroep heeft herhaald wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, wordt gewezen op de bespreking daarvan in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom deze gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft in hoofdlijnen de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid dat aannemelijk is dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres. Daaraan wordt, naar aanleiding van de nadere gronden, het volgende toegevoegd.
5.2.
Het door de studerende te leveren bewijs van bewoning op de controledatum moet zodanige twijfel wekken aan de door de minister uit de bevindingen en waarnemingen van het verrichte onderzoek getrokken conclusie dat het bewijs van de minister niet (langer) toereikend is om daaraan de conclusie te verbinden dat aannemelijk is dat de studerende niet woont op zijn brp-adres. Aan het door de studerende te leveren bewijs ter weerlegging van het wettelijk vermoeden dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle op het brp-adres heeft gewoond worden zwaardere eisen gesteld. Van de studerende die in dat verband onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
5.3.
De stelling van appellante dat bij het huisbezoek tot appellante te herleiden spullen zijn aangetroffen, wordt niet gevolgd. De aangetroffen kleding en verzorgingsartikelen zijn niet zonder meer tot haar te herleiden. De verklaring dat zij op de dag van het huisbezoek haar administratie en laptop bij zich had en haar schoolboeken in een kluisje op haar school lagen, is onvoldoende om twijfel te wekken aan de door de minister uit de bevindingen en waarnemingen van het verrichte onderzoek getrokken conclusie. Hiermee heeft appellante namelijk niet verklaard waarom tijdens het huisbezoek in het geheel geen tot haar te herleiden (persoonlijke) spullen konden worden getoond. Appellante heeft geen twijfel gewekt als beschreven onder 5.2. De beroepsgrond slaagt niet.
5.4.
Appellante heeft met wat zij voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd niet onomstotelijk bewezen dat zij in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres heeft gewoond. Uit de huurovereenkomst en de verklaring van de verhuurder volgt namelijk niet dat zij daadwerkelijk op het brp-adres heeft gewoond. Daar komt bij dat de hoogte van de opgenomen contante bedragen niet corresponderen met de gestelde huurbetalingen. Daarnaast is de verklaring van de getuige onvoldoende gedetailleerd. Dat zij onder ede is gehoord, maakt de verklaring niet gedetailleerder. Ook ervan uitgaande dat hetgeen zij heeft verklaard juist is, leidt dit niet tot de conclusie dat appellante woonde op het brp-adres.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met enige aanvulling en verbetering van de gronden waarop deze rust. Met verbetering van gronden, omdat de rechtbank het in bezwaar en beroep door appellante geleverde tegenbewijs ten onrechte heeft opgevat en beoordeeld als bewijs ter weerlegging van het wettelijk vermoeden in plaats van als bewijs van wonen op het brp-adres op de datum van het huisbezoek. Nu appellante in beroep niet heeft gesteld dat de feitelijke situatie ten tijde van het huisbezoek – in relevante mate – afwijkend was van (een deel van) de periode daaraan voorafgaand, speelde het wettelijk vermoeden geen zelfstandige rol bij de beoordeling in beroep. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) E. Diele