ECLI:NL:CRVB:2020:1822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
18/797 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag na niet tijdig aanleveren van gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een bijstandsaanvraag van appellante, die op 29 augustus 2016 was ingediend op basis van de Participatiewet (PW). De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad buiten behandeling gesteld omdat appellante niet alle benodigde gegevens had aangeleverd. De rechtbank oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellante tijdig was geïnformeerd over de ontbrekende gegevens, en vernietigde het besluit van het college. In hoger beroep heeft appellante de gronden van haar beroep herhaald, maar de Raad oordeelde dat het college de aanvraag niet buiten behandeling had moeten stellen, maar deze had moeten afwijzen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, vernietigde het besluit van 30 maart 2018 en wees de aanvraag van 29 augustus 2016 af. Tevens werd bepaald dat het college het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het bestuursorgaan de aanvrager de gelegenheid moet geven om ontbrekende gegevens aan te leveren binnen een gestelde termijn. Indien dit niet tijdig gebeurt, kan de aanvraag niet buiten behandeling worden gesteld. De Raad concludeerde dat appellante onvoldoende inzicht had gegeven in haar inkomsten uit haar eigen bedrijf, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van griffier M. Stumpel.

Uitspraak

18.797 PW

Datum uitspraak: 11 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 december 2017, 17/1588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ph.H. Arnold
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 29 augustus 2016 bijstand aangevraagd ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft bij haar aanvraag vermeld dat zij werkt in haar eigen bedrijf.
1.2.
Omdat appellante bij haar aanvraag niet alle benodigde gegevens had vertrekt, heeft het college haar bij brief van 20 september 2016 in de gelegenheid gesteld om vóór 4 oktober 2016 ontbrekende stukken in te leveren. Dit betrof onder andere gegevens over inkomsten uit het eigen bedrijf. Op 23 september 2016 heeft appellante een deel van de gevraagde stukken verstrekt.
1.3.
Het college heeft appellante bij brief van 18 oktober 2016 verzocht de op dat moment nog ontbrekende gegevens, waaronder gegevens over inkomsten uit het eigen bedrijf, vóór 11 november 2016 over te leggen. Het college heeft appellante erop gewezen dat het niet of niet volledig overleggen van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat het college de aanvraag niet verder in behandeling zal nemen. Appellante heeft niet aan dit verzoek voldaan.
1.4.
Bij besluit van 24 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Daaraan ligt ten grondslag dat de door appellante verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 24 november 2016 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college niet met een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 18 oktober 2016 aan appellante is verzonden. Daarom kan niet worden vastgesteld dat het college appellante in de gelegenheid heeft gesteld haar aanvraag binnen een daartoe gestelde termijn aan te vullen. De rechtbank heeft het college opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag van appellante van 29 augustus 2016, waarbij het college appellante opnieuw een termijn moet gunnen om de ontbrekende gegevens alsnog aan te leveren.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluit van 30 maart 2018 (nader besluit) heeft het college de aanvraag van 29 augustus 2016 opnieuw buiten behandeling gesteld, omdat appellante geen gehoor heeft gegeven aan een verzoek van 13 februari 2018 om de nog ontbrekende gegevens over te leggen. De Raad zal dit besluit, zoals ter zitting besproken, in het kader van een finale geschilbeslechting bij de beoordeling betrekken.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij altijd alle post van het college beantwoordt. Deze grond kan niet leiden tot aantasting van de aangevallen uitspraak. Die uitspraak komt immers volledig tegemoet aan de grond van appellante. De Raad zal deze grond daarom betrekken op het nader besluit en deze grond zo opvatten dat het college ook bij het nader besluit de aanvraag niet buiten behandeling kon stellen.
4.3.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
4.4.
Op grond van artikel 4:13 van de Awb dient binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag op die aanvraag te worden beslist. Deze termijn wordt ingevolge artikel 4:15 van de Awb opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan onder toepassing van de aanvrager verzoekt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1885) moet een dergelijk verzoek worden gedaan voor afloop van de beslistermijn. Als pas na afloop van die termijn om aanvulling van de aanvraag wordt verzocht, is het bestuursorgaan niet meer bevoegd de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. In dat geval is een inhoudelijke beslissing op de aanvraag aangewezen.
4.5.
Ter zitting heeft het college zich, gelet op de in 4.4 bedoelde rechtspraak, op het standpunt gesteld dat het de aanvraag bij het nader besluit niet buiten behandeling had moeten stellen, maar had moeten afwijzen. Het nader besluit zal daarom worden vernietigd. De vraag is welk vervolg daaraan moet worden gegeven. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het de aanvraag had moeten afwijzen. De Raad zal de aanvraag gelet op dit gewijzigde standpunt alsnog afwijzen. Omdat appellante geen inzicht heeft gegeven in de inkomsten uit haar eigen bedrijf, kan het recht op bijstand immers niet worden vastgesteld.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep tot slot aangevoerd dat zij een vergoeding wil van reiskosten en van de kosten van een deskundige. Zo appellante heeft bedoeld aan te geven dat de rechtbank het college had moeten veroordelen die kosten te vergoeden, slaagt het hoger beroep niet. Appellante is niet verschenen tijdens de hoorzitting en ook niet tijdens de zitting bij de rechtbank. Uit de stukken blijkt ook niet dat appellante een deskundige heeft ingeschakeld. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, gaat de Raad er daarom vanuit dat de genoemde kosten niet zijn gemaakt. Er was dan ook geen aanleiding voor de rechtbank die kosten toe te kennen. Voor zover die kosten betrekking hebben op de procedure in hoger beroep, geldt dat de kosten om dezelfde reden niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.7.
De conclusie van het voorgaande is dat de gronden tegen de aangevallen uitspraak niet slagen. Die uitspraak zal daarom worden bevestigd. Het nader besluit zal worden vernietigd. De Raad voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat de aanvraag van 29 augustus 2016 wordt afgewezen.
5. Voor een kostenveroordeling bestaat gelet op 4.6 geen aanleiding. Wel ziet de Raad aanleiding te bepalen dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 30 maart 2018;
  • wijst de aanvraag van 29 augustus 2016 af en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 30 maart 2018;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Stumpel