ECLI:NL:CRVB:2020:1810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
20-2216 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

Op 11 augustus 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van verzoekster ongegrond verklaard, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de bijstandsverlening aan verzoekster had ingetrokken. Dit gebeurde op basis van de schending van de medewerkingsverplichting door verzoekster, die niet had meegewerkt aan een huisbezoek. Verzoekster verzocht om een voorlopige voorziening om haar bijstandsrechten te herstellen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen actueel spoedeisend belang was. De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoekster inmiddels weer bijstand ontving en dat de intrekking van de bijstand betrekking had op een afgesloten periode. De financiële situatie van verzoekster was niet zodanig dat er sprake was van een onverwijld spoedeisend belang. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond was en wees dit af. De uitspraak werd gedaan door J.L. Boxum, met R.B.E. van Nimwegen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 augustus 2020.

Uitspraak

20/2216 PW-VV
Datum uitspraak: 11 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2020, 19/6099 (aangevallen uitspraak).
Verzoekster heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij afzonderlijke besluiten van 31 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college de algemene bijstand en de bijzondere bijstand voor bewindvoerderskosten van verzoekster ingetrokken met ingang van 21 januari 2019 en de kosten van bijstand over de periode van 21 januari 2019 tot en met 31 januari 2019 van in totaal € 398,08 van verzoekster teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoekster de op haar rustende medewerkingsverplichting ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet (PW) heeft geschonden, omdat zij niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek van 21 januari 2019. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand vanaf 21 januari 2019 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat haar algemene bijstand en bijzondere bijstand voor bewindvoerderskosten over de periode vanaf 21 januari 2019 wordt uitgekeerd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764 en van 21 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4228) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet is bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.3.
Ter onderbouwing van het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzoekster het volgende aangevoerd. Verzoekster heeft gewezen op haar benarde financiële situatie ten gevolge van haar onderbewindstelling. Voorts bestaat er een risico van een toenemende schuldenlast en zal de situatie met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid desastreuze gevolgen hebben indien de gevraagde voorlopige voorziening niet wordt toegewezen.
4.4.
Gelet op 4.3 spitst de beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed zich in dit geval in het bijzonder toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.5.
Vastgesteld wordt dat de intrekking van de bijstand van verzoekster ziet op een afgesloten periode in het verleden, nu verzoekster vanaf 11 april 2019 wederom bijstand ingevolge de Participatiewet is toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 17 juli 2019 weer bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering.
4.6.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel (financieel) spoedeisend belang. Wat verzoekster hierover naar voren heeft gebracht, geeft daarvan geen blijk. Verzoekster ontvangt een inkomen gelijk aan de voor haar geldende bijstandsnorm. Het college heeft voor de onder 1.1 genoemde schuld op 31 januari 2020 uitstel van betaling verleend voor (maximaal) drie jaar. Voorts heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van overige schulden op grond waarvan acute dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting van levering van energie en water of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten. Tot slot heeft verzoekster het risico van een toenemende schuldenlast en de gestelde desastreuze gevolgen hiervan niet geconcretiseerd noch onderbouwd, zodat aan deze onderbouwing van het door verzoekster gestelde spoedeisende financiële belang, voorbij wordt gegaan.
4.7.
Voorts is ook op andere wijze niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door haar zou kunnen worden afgewacht.
4.8.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat bij dit verzoek een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.9.
Het verzoek is gelet op 4.1 tot en met 4.8 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) R.B.E. van Nimwegen