ECLI:NL:CRVB:2020:177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
18/702 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van bijstand en de opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van bijstandsbetalingen over de periode van 1 september 2015 tot en met 31 mei 2016, alsook tegen de opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had vastgesteld dat de appellant niet had gemeld dat hij als zelfstandige werkzaamheden had verricht, wat in strijd was met zijn inlichtingenverplichting. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de bijstandsbetalingen rechtmatig waren. De Raad oordeelde dat de appellant wel degelijk de inlichtingenverplichting had geschonden door het college niet tijdig te informeren over zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de werkzaamheden die hij als zelfstandige had verricht. De Raad nam daarbij in overweging dat de appellant op 31 mei 2016 uit eigen beweging informatie had verstrekt aan het college, maar dat dit niet voldoende was om de schending van de inlichtingenverplichting te rechtvaardigen.

De opgelegde boete werd door de Raad als evenredig beoordeeld, waarbij rekening werd gehouden met de verminderde verwijtbaarheid van de appellant, aangezien hij de informatie had verstrekt voordat het college de overtreding had geconstateerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.702 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 december 2017, 17/6115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2020
Zitting heeft: M. ter Brugge als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: I.A. Siskina
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ö. Arslan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 22 september 2016, gehandhaafd bij besluit van 12 december 2016, heeft het college de bijstand over de periode van 1 september 2015 tot en met 31 mei 2016 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 8.296,88 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het besluit van 12 december 2016 ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet aan het college heeft gemeld dat hij in de periode van 14 september 2015 tot en met 31 mei 2016 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Bij besluit van 27 september 2016, eveneens gehandhaafd bij (een ander) besluit van 12 december 2016, heeft het college de terugvordering gebruteerd en vastgesteld op een bedrag van € 9.128,55.
Bij besluit van 8 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2017
(bestreden besluit), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 3.113,33 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Daarbij is het college uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en van recidive omdat aan appellant bij besluit van 12 maart 2015 een boete was opgelegd wegens een eerdere overtreding van de inlichtingenverplichting. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Op grond van artikel 18a van de Participatiewet (PW) legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de tekst van artikel 18a van de PW en
van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per
1 januari 2017 luiden, van toepassing is.
Vaststaat dat appellant tegen de besluiten van 12 december 2016 geen beroep heeft ingesteld bij de rechtbank, zodat de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 september 2015 tot en met 31 mei 2016 wegens schending van de inlichtingenverplichting in rechte zijn komen vast te staan. Dit betekent echter niet dat de schending van de inlichtingenverplichting ook met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven.
Niet in geschil is dat appellant sinds 11 september 2015 als zelfstandige staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat hij in de periode van 1 september 2015 tot en met 31 mei 2016 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. In geschil is of appellant dit tijdig aan het college heeft gemeld.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij het college daags na zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel heeft ingelicht over zijn stappen als zelfstandig ondernemer. Uit de in het dossier aanwezige registratie van het telefoongesprek op 14 september 2015 blijkt dat appellant heeft gesproken met een medewerker van het KlantContactCentrum en dat hij heeft gemeld dat hij voor
zichzelf wilde beginnen. Verder blijkt uit deze registratie dat hem te kennen is gegeven dat hij een e-mail diende te sturen naar starterstrajecten@denhaag.nl onder vermelding van zijn BSN-nummer, bedrijfsplan en telefoonnummer en dat binnen drie weken contact met hem zou worden opgenomen. Uit de registratie blijkt echter niet dat appellant heeft gemeld dat hij op dat moment al stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Evenmin is uit de beschikbare gegevens naar voren gekomen dat appellant eerder dan op 31 mei 2016 aan het college heeft gemeld dat hij werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en dat hij uit deze werkzaamheden inkomsten heeft genoten. Door het college niet van deze activiteiten op de hoogte te stellen heeft appellant in strijd gehandeld met de voor hem geldende inlichtingenverplichting. Dat het college heeft nagelaten, zoals volgens appellant zou zijn afgesproken, na twee weken contact op te nemen met hem over zijn activiteiten als zelfstandige, maakt niet dat appellant om die reden het college zelf geen informatie had hoeven verschaffen over de door hem verrichte werkzaamheden als zelfstandige. Het had appellant, mede gelet op de reeds in 2015 opgelegde boete, duidelijk moeten zijn dat zijn (zelfstandige) werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten van invloed zijn op het recht op bijstand. Van de schending van de inlichtingenverplichting kan appellant dan ook een verwijt worden gemaakt.
Nu het college met het aantonen van de schending van de inlichtingenverplichting heeft voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van 18a, eerste lid, van de PW, was het college in beginsel gehouden appellant een boete op te leggen.
Een beboetbare gedraging leidt bij een gewone verwijtbaarheid tot een boete van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van een verminderde verwijtbaarheid van de overtreder. Indien aan een betrokkene binnen vijf jaar voorafgaande aan de dag van de overtreding een eerdere boete is opgelegd vanwege een eerdere overtreding die bestaat uit dezelfde gedraging die onherroepelijk is geworden, dan is de boete maximaal 150% van het benadelingsbedrag.
Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, omdat appellant op 31 mei 2016 uit eigen beweging de inlichtingen aan het college heeft verstrekt voordat de overtreding door het college was geconstateerd.
Uitgaande van een verminderde verwijtbaarheid en van recidive heeft het college de boete op juiste wijze vastgesteld. Dit betekent dat de aan appellant opgelegde boete evenredig is.
Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) I.A. Siskina (getekend) M. ter Brugge