ECLI:NL:CRVB:2020:176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
18/416 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening in het kader van de Participatiewet en Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 28 oktober 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had daarnaast inkomsten uit een dienstbetrekking en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De zaak draait om de herziening en intrekking van de bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat appellante inkomsten had die boven de bijstandsnorm uitkwamen.

De appellante meldde op 26 juni 2016 dat haar werkzaamheden bij een bepaalde BV waren beëindigd, maar het college was niet op de hoogte van de herleving van haar WW-uitkering. Het college heeft vervolgens besluiten genomen om de bijstand van appellante te beëindigen en terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat haar WW-uitkering was herleefd en dat zij een toeslag op basis van de Toeslagenwet ontving. De Raad stelde vast dat de appellante had moeten begrijpen dat deze betalingen invloed hadden op haar recht op bijstand. De Raad verwierp ook het beroep op de zesmaandenjurisprudentie, omdat deze niet van toepassing was in dit geval. De beslissing van het college om de bijstand te herzien en terug te vorderen werd bevestigd.

Uitspraak

18.416 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2017, 17/3790 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2020
Zitting heeft: M. ter Brugge als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: I.A. Siskina
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.M.A. Benjamin, kantoorgenoot van haar gemachtigde mr. G.A. Soebhag. Namens het college is verschenen mr. A. Zonneveld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante ontving sinds 28 oktober 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Daarnaast genoot appellante inkomsten uit dienstbetrekking, onder meer uit haar dienstbetrekking bij [naam BV A]
([A]) en ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Deze inkomsten werden in mindering gebracht op de bijstand. Op 11 maart 2016 is appellante in dienst getreden bij CSU Personeel BV, wat heeft geleid tot beëindiging van de
WW-uitkering met ingang van 14 maart 2016.
Bij e-mailbericht van 26 juni 2016 heeft appellante aan de afdeling Werk & Inkomen (W&I) van de gemeente Rotterdam gemeld dat haar werkzaamheden bij [A] vorige maand zijn beëindigd. Uit de rapportage van 30 juni 2016 van W&I blijkt dat aan de hand van gegevens uit Suwinet is vastgesteld dat de inkomsten uit deze dienstbetrekking met ingang van 31 mei 2015 zijn geëindigd. Uit een interne kwaliteitscontrole op 1 februari 2017 is echter naar voren gekomen dat appellante een WW-uitkering ontvangt. Uit de door appellante op verzoek van het college overgelegde uitkeringsspecificaties van haar
WW-uitkering over de periode van 1 maart 2016 tot en met 28 februari 2017 en een tweetal toekenningsbesluiten van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen van 1 juni 2016 is gebleken dat de WW-uitkering van appellante met ingang van 14 maart 2016 is voortgezet en dat haar vanaf 21 maart 2016 in aanvulling op haar WW-uitkering een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) is toegekend.
Bij besluit van 12 april 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2017 beëindigd (lees: ingetrokken) omdat appellante vanaf die datum over inkomen (loon en WW-uitkering) beschikt boven de voor haar geldende bijstandsnorm. Bij besluit van eveneens 12 april 2017 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2017 herzien (lees: gedeeltelijk herzien en gedeeltelijk ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.769,36 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft uitsluitend tegen besluit 2 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2
ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Intrekking/herziening
Het besluit tot herziening en intrekking is een voor een betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de te beoordelen periode, die loopt van
1 maart 2016 tot en met 31 maart 2017, inkomsten uit arbeid, een WW-uitkering en een toeslag op haar WW-uitkering heeft ontvangen. Niet alleen de inkomsten uit arbeid, maar ook de WW-uitkering en de toeslag moeten op grond van artikel 32, eerste lid, van de PW worden aangemerkt als inkomen, aangezien deze uitkeringen socialezekerheidsuitkeringen zijn en betrekking hebben op een periode waarover appellante een beroep op bijstand heeft gedaan. De vraag die partijen verdeeld houdt is of appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat met ingang van 14 maart 2016 haar WW-uitkering is herleefd en dat zij met ingang van 21 maart 2016 een toeslag ingevolge de TW ontving.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij op 26 juni 2016 aan W&I heeft gemeld dat haar werkzaamheden bij [naam BV A] zijn beëindigd. Het college heeft uit deze melding niet kunnen/hoeven afleiden dat op dat moment haar WW-uitkering ook weer herleefde en dat haar een toeslag ingevolge de TW is toegekend. Evenmin kan appellante worden gevolgd in haar betoog dat het college naar aanleiding van haar melding op 26 juni 2016 nadere informatie had moeten inwinnen over haar WW-rechten. Het ontvangen van een WW-uitkering, ongeacht of sprake is van een herleving van een eerder WW-recht, is informatie die appellante zelf had moeten melden bij het college.
Door van de ontvangst van de WW-uitkering en de ontvangst van de toeslag geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het had haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze betalingen van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Het college was dan ook gehouden de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de PW in te trekken dan wel te herzien.
Terugvordering
Het beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie slaagt evenmin. Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) volgt dat de zesmaandenjurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Omdat hier sprake is van een verplichting tot terugvordering en niet van een terugvorderingsbevoegdheid, kan appellante zich niet met vrucht beroepen op bedoelde jurisprudentie.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) I.A. Siskina (getekend) M. ter Brugge