In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 28 oktober 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had daarnaast inkomsten uit een dienstbetrekking en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De zaak draait om de herziening en intrekking van de bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat appellante inkomsten had die boven de bijstandsnorm uitkwamen.
De appellante meldde op 26 juni 2016 dat haar werkzaamheden bij een bepaalde BV waren beëindigd, maar het college was niet op de hoogte van de herleving van haar WW-uitkering. Het college heeft vervolgens besluiten genomen om de bijstand van appellante te beëindigen en terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat haar WW-uitkering was herleefd en dat zij een toeslag op basis van de Toeslagenwet ontving. De Raad stelde vast dat de appellante had moeten begrijpen dat deze betalingen invloed hadden op haar recht op bijstand. De Raad verwierp ook het beroep op de zesmaandenjurisprudentie, omdat deze niet van toepassing was in dit geval. De beslissing van het college om de bijstand te herzien en terug te vorderen werd bevestigd.