ECLI:NL:CRVB:2020:1759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
18/4258 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten psycholoog zoon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellante had op 11 oktober 2017 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een psychologische test voor haar zoon, die zij vooraf had betaald met geleend geld van haar broer en tante. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat deze was ingediend na de betaling en het verzoek in feite een aanvraag om bijstand voor het aflossen van een schuld betrof, waarvoor geen bijstand kan worden verleend. De rechtbank heeft de afwijzing van het college bevestigd.

Appellante voerde aan dat er zeer dringende redenen waren om de bijstand toch te verlenen, omdat zij anders haar zoon uit huis zou moeten plaatsen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante niet had aangetoond dat haar bestaansvoorziening in gevaar was door de schuld aan haar broer en tante. Ook was niet aangetoond dat er geen andere oplossingen waren, zoals gespreide aflossing van de schuld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand terecht was.

Daarnaast voerde appellante aan dat de afwijzing in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat het niet inschakelen van de psycholoog zou leiden tot onjuiste gronden voor de uithuisplaatsing van haar zoon. Ook deze beroepsgrond werd verworpen, omdat appellante het oorzakelijk verband niet had aangetoond. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4258 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2018, 18/1194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 28 juli 2020
Zitting heeft: F. Hoogendijk
Griffier: L. Hagendijk
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 28 juli 2020. Partijen zijn niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellante ontvangt bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Zij heeft op 14 september 2017 haar zoon psychologisch laten testen. Die test heeft zij vooraf moeten betalen. Zij heeft dat gedaan met geld dat zij had geleend van haar broer en van haar tante. Appellante heeft op 11 oktober 2017 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de psychologische test tot een bedrag van € 880,-. Op het aanvraagformulier heeft appellante meegedeeld dat zij deze kosten op 11 september 2017 heeft betaald.
2. Bij besluit van 16 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante voorafgaand aan de aanvraag de test met geleend geld heeft betaald. Dit betekent dat sprake is van een achteraf ingediende aanvraag om bijzondere bijstand. Omdat de aanvraag zonder geldige reden niet tijdig is ingediend en de kosten al vóór de aanvraag zijn betaald met geleend geld, heeft deze het karakter van een aanvraag om bijzondere bijstand voor het aflossen van een schuld. Voor schulden wordt geen bijstand verleend. Niet gebleken is van dringende redenen om hiervan af te wijken.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Niet in geschil is dat de aanvraag van appellante is aan te merken als een aanvraag om bijzondere bijstand ter aflossing van de schuld aan haar broer en haar tante, aangegaan voor de betaling van de kosten van de psychologische test voor haar zoon. Ook is niet in geschil dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in de weg staat aan toewijzing van de aanvraag.
5. Appellante heeft aangevoerd dat op grond van zeer dringende redenen toch bijzondere bijstand moet worden verleend. Zij stelt in dat verband dat zij zonder de lening van haar broer en haar tante voor een onmogelijke keus stond: ofwel het betalen van de testpsycholoog zodat zij al haar andere rekeningen niet kon betalen, ofwel het niet betalen van die testpsycholoog met als gevolg dat haar zoon uit huis zou worden geplaatst. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1.
Appellante doet met deze beroepsgrond een beroep op artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Daarin is het college de bevoegdheid toegekend om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW bijzondere bijstand te verlenen indien, voor zover hier van belang, daartoe zeer dringende redenen bestaan. Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich slechts voor indien vaststaat dat sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 7 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7227. Uit deze uitspraak volgt dat een dergelijke situatie zich bijvoorbeeld kan voordoen als de betrokkene schulden heeft die een bedreiging vormen voor de bestaansvoorziening.
5.2.
Wat appellante heeft aangevoerd is geen zeer dringende reden als hier bedoeld. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door de schuld aan haar broer en haar tante werd bedreigd in haar bestaansvoorziening. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat hiervoor geen andere oplossing dan bijzondere bijstand mogelijk was, bijvoorbeeld een gespreide aflossing van de schuld dan wel een gespreide betaling van andere noodzakelijke bestaanskosten. De vraag of de zoon van appellante zonder de psychologische test uit huis zou zijn geplaatst, zoals appellante stelt, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
6. Appellante heeft verder aangevoerd dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellante stelt dat het niet inschakelen van de testpsycholoog er toe zou hebben geleid dat zij haar stelling over de cognitieve capaciteiten van haar zoon niet bevestigd kon krijgen dan wel niet kon bewijzen. Het gevolg hiervan zou zijn dat haar zoon op onjuiste gronden uit huis zou zijn geplaatst. Dit zou een inbreuk hebben betekend op haar recht op privéleven en bescherming van haar gezinsleven. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
6.1.
Appellante heeft het oorzakelijk verband tussen de door haar gestelde mogelijke uithuisplaatsing van haar zoon, ter voorkoming waarvan zij de schuld is aangegaan, en het gevolg van het niet verstrekken van bijzondere bijstand voor het aflossen van die schuld niet duidelijk gemaakt en bovendien haar stelling niet onderbouwd met verifieerbare gegevens.
7. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) L. Hagendijk (getekend) F. Hoogendijk