ECLI:NL:CRVB:2020:1755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
19/899 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de woonstatus van appellant in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 12 augustus 2011 ingeschreven stond op een bepaald adres, ontving vanaf 1 januari 2012 studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000. Echter, na een controle op 22 januari 2018 door twee controleurs in opdracht van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, werd vastgesteld dat appellant niet woonachtig was op het adres waar hij ingeschreven stond. De minister herzag daarop de studiefinanciering van appellant en vorderde een bedrag van € 14.668,16 terug.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht. In hoger beroep herhaalt appellant grotendeels de argumenten die hij eerder heeft aangevoerd, maar de Raad oordeelt dat deze herhalingen niet voldoende zijn om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad onderschrijft de motivering van de rechtbank en voegt hieraan toe dat er tijdens het huisbezoek nauwelijks persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen, wat de conclusie van de minister ondersteunt dat appellant niet op het BRP-adres woonde. De verklaringen van de hoofdbewoners bieden onvoldoende tegenwicht aan de feitelijke constateringen die tijdens het huisbezoek zijn gedaan.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van griffier L.R. Daman.

Uitspraak

19/899 WSF
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2019, 18/3036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020. Voor appellant is verschenen mr. Stout. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 12 augustus 2011 in – tegenwoordig – de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats]. Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 22 januari 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 14.668,16 van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 22 mei 2018 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellant tegen het besluit van 9 februari 2018 gegrond verklaard voor zover deze de periode januari tot en met december 2012 betreffen. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet woonachtig was op het adres waaronder hij in de BRP stond ingeschreven. Uit het rapport van het huisbezoek blijkt dat op het BRP-adres geen persoonlijke naar appellant herleidbare spullen zijn gevonden. Er lag maar nauwelijks kleding van appellant in de slaapkamer, terwijl daar wel kleding van de hoofdbewoners werd aangetroffen. Appellant wist niet wat de inhoud van de kasten was in de slaapkamer die van hem zou zijn. Hij stelde dat zijn sokken en onderbroeken in een bepaalde kast zouden liggen, maar dit bleek niet te kloppen. Ook gaf appellant zelf aan dat het merendeel van zijn spullen op het ouderlijk adres zou liggen. Appellant moest kloppen om binnengelaten te worden in de woning op het BRP-adres, omdat hij geen eigen huissleutel had; hij zou de huissleutel delen met de hoofdbewoner. Tot slot is bij de controle vastgesteld dat er geen administratie van appellant aanwezig was.
3. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op het BRP-adres. Ter motivering van dit standpunt heeft appellant herhaald wat hij eerder heeft aangevoerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat in hoger beroep is aangevoerd is een vrijwel woordelijke herhaling van wat in (bezwaar en) beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. Uit het hogerberoepschrift blijkt niet waarom dat oordeel niet juist zou zijn.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Ten tijde van het huisbezoek zijn er nauwelijks tot appellant te herleiden spullen aangetroffen, terwijl de kamer, getuige de plaatsing van een nieuwe kast op die kamer door de hoofdbewoners en het daarin opbergen van eigen spullen, (ook) in gebruik was bij de hoofdbewoners. Bovendien zijn op de kamer medicijnen van een van de hoofdbewoners aangetroffen, wat een contra-indicatie is voor het gebruik van die kamer door appellant. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2428.
4.3.2.
De poststukken van Tele2 zijn voorzien van onvolledige adresgegevens ([huisnummer 1]), waardoor aan deze post, gegeven het huisnummer van het BRP-adres van zijn moeder ([huisnummer 2]), vrijwel geen bewijswaarde kan worden toegekend.
4.3.3.
De verklaringen van de hoofdbewoners kunnen weinig afdoen aan de feitelijke constateringen ten tijde van het huisbezoek.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) L.R. Daman