ECLI:NL:CRVB:2020:1735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
19/1586 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2019. De appellant, die eerder een WIA-uitkering had aangevraagd, was van mening dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij recht had op een uitkering. De rechtbank had echter geoordeeld dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. De Raad onderschreef dit oordeel en stelde vast dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had vastgesteld dat er geen objectieve veranderingen in het medische beeld waren en dat de appellant niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat, omdat er geen toename van de medische beperkingen was, er ook geen arbeidskundige beoordeling nodig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/1586 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2019, 18/5493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 september 2019 heeft mr. Klijnstra zich als gemachtigde aan de zaak onttrokken.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als allround medewerker/schoonmaker voor 28,74 uur per week. Op 30 oktober 2014 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met gehoorklachten en psychische klachten als gevolg daarvan. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd is appellant per 27 oktober 2016 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2. Bij brief van 22 november 2017 heeft appellant het Uwv, onder verwijzing naar een brief van zijn huisarts van 17 november 2017 waarin deze spreekt van een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant, verzocht hem opnieuw te beoordelen. Naar aanleiding van dit verzoek is appellant op 10 januari 2018 gezien door een verzekeringsarts in opleiding. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 7,87%. Bij besluit van 26 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant per 22 november 2017 een WIA‑uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juli 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 augustus 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant per de datum hier in geding, 22 november 2017, onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bij de eerdere WIA-beoordeling al is uitgegaan van functionele doofheid, zodat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht, op dit punt geen sprake kan zijn van een verslechtering. Bij de eerdere WIA-beoordeling is ook aangenomen dat sprake is van tinnitus en psychische klachten en zijn in verband daarmee diverse beperkingen, waaronder een urenbeperking, aangenomen. De primaire arts heeft geen objectiveerbare verandering in het medische beeld waargenomen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar aan toegevoegd dat geen sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis. De door appellant in beroep overgelegde stukken hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de medische beoordeling. Het Uwv is op goede gronden tot de conclusie gekomen dat per 22 november 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. Hoewel het Uwv ook een arbeidskundige beoordeling heeft verricht en appellant ook die heeft bestreden, komt de rechtbank daar, gelet op artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA, niet aan toe omdat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen. In dit verband heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 30 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4538.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij met zijn krachten en bekwaamheden niet in staat is de geduide functies te vervullen. Hij heeft verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van een toename van zijn (gehoor)klachten.
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA‑uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd en hij heeft ook geen nieuwe argumenten naar voren gebracht. De rechtbank heeft wat appellant naar voren heeft gebracht op adequate wijze besproken. Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant per de datum hier in geding, 22 november 2017, onjuist heeft ingeschat wordt onderschreven. Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat nu geen sprake is van een toename van de medische beperkingen niet wordt toegekomen aan een arbeidskundige beoordeling. Terecht heeft de rechtbank in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 november 2015.
4.3. Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) A.I. van der Kries
(getekend) C.I. Heijkoop