ECLI:NL:CRVB:2020:1730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
17/7169 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijstand naar gehuwdennorm en intrekking van bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die sinds 21 februari 2014 bijstand ontvingen, dienden op 29 februari 2016 een aanvraag in voor bijstand naar de norm voor gehuwden, omdat zij samen gingen wonen. Appellante was op dat moment jonger dan 27 jaar en werd gewezen op haar inspanningsverplichting om scholingsmogelijkheden te onderzoeken. Ondanks herhaalde verzoeken heeft appellante de gevraagde gegevens niet ingeleverd, wat leidde tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag door het college. Daarnaast heeft het college de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat hij zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. In hoger beroep herhaalden appellanten hun eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college op grond van de Participatiewet gerechtigd was om de gevraagde gegevens te eisen en dat appellante niet had aangetoond dat zij aan haar verplichtingen had voldaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.7169 PW

Datum uitspraak: 4 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 september 2017, 16/3964 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2020. Namens appellanten is verschenen mr. Hendriks. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Pruis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 februari 2014 bijstand van het college, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 29 februari 2016 hebben appellanten een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden ingediend, omdat zij zijn gaan samenwonen.
1.3.
Ten tijde van de aanvraag op 29 februari 2016 was appellante jonger dan 27 jaar. Bij de aanvraag is appellante gewezen op de voor haar geldende inspanningsperiode van vier weken. Daarbij is met appellante besproken dat zij haar scholingsmogelijkheden moet onderzoeken en dat zij bewijzen moet overleggen van het resultaat van het intake- of sollicitatiegesprek voor een Beroeps Begeleidende Leerweg-opleiding (BBL-opleiding), welke opleiding appellante gaat volgen en de startdatum van de opleiding. Appellante heeft tijdens een met haar gevoerd gesprek op 16 maart 2016 de gevraagde gegevens niet ingeleverd. Het college heeft appellante een hersteltermijn geboden en haar verzocht de gevraagde gegevens op 29 maart 2016 in te leveren. Op 29 maart 2016 heeft appellante, tijdens een eindgesprek over haar inspanningsverplichting, niet alle gevraagde gegevens ingeleverd. Het college heeft appellante vervolgens weer een hersteltermijn geboden en appellante in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens tijdens een gesprek op 7 april 2016 om 9.30 uur in te leveren. Het college heeft er hierbij onder meer op gewezen dat indien de gevraagde gegevens niet, niet volledig of niet tijdig worden ingeleverd de aanvraag buiten behandeling gelaten kan worden.
1.4.
Appellant is met ingang van 10 november 2015 werkzaamheden gaan verrichten op basis van een nul-urencontract. In januari 2016 heeft appellant een inkomensspecificatie over de maand november 2015 ingeleverd van de door hem in november 2015 ontvangen inkomsten. Bij brief van 23 februari 2016 heeft het college appellant verzocht vóór 5 maart 2016 een urenstaat in te zenden van de door hem in de maanden januari 2016 en februari 2016 verrichte werkzaamheden en de inkomensspecificaties van januari en februari 2016. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet ingezonden. Bij brief van 8 maart 2016 heeft het college appellant verzocht deze gegevens alsnog op 17 maart 2016 in te leveren. Appellant heeft de gevraagde gegevens ook niet op die datum ingeleverd. Vervolgens heeft het college bij brief van 30 maart 2016 appellanten samen uitgenodigd voor een gesprek op 7 april 2016 om 9.30 uur. Daarbij zijn zij in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens tijdens het gesprek in te leveren.
1.5.
Appellanten zijn, zonder bericht, niet verschenen op de afspraak op 7 april 2016. Wel heeft appellante later op die dag, om 11.45 uur, een inkomensspecificatie van appellant over de maand januari 2016 en een detacheringsovereenkomst bij Randstad ingeleverd, waaruit blijkt dat zij met ingang van 4 april 2016 werkzaamheden bij een callcenter is gaan verrichten.
1.6.
Bij besluit van 11 april 2016 (besluit 1) heeft het college de aanvraag om bijstand van 29 februari 2016 naar de norm voor gehuwden op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld.
1.7.
Bij besluit van 11 april 2016 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2016 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij de inkomensspecificatie over de maand februari 2016 niet heeft ingeleverd. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand vanaf 1 februari 2016 niet worden vastgesteld.
1.8.
Bij besluit van 14 april 2016 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 januari 2016 herzien in verband met de door appellant ontvangen inkomsten. Het college heeft de over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 maart 2016 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant tot een bedrag van € 1.755,16 teruggevorderd.
1.9.
Bij besluit van 2 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inkomensspecificatie over de maand februari 2016 van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand. Niet betwist wordt dat appellant deze specificatie niet heeft ingeleverd, zodat het college het recht op bijstand terecht vanaf 1 februari 2016 heeft ingetrokken. Uit de door het college gegeven toelichting over de hoogte van de terugvordering is gebleken dat de aan appellant over de maanden februari en maart 2016 verleende bijstand volledig is teruggevorderd en dat de bijstand over de periode van 1 november 2015 tot en met januari 2016 is herzien met inachtneming van de inkomsten van appellant. Er is geen sprake van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het college heeft de aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden terecht buiten behandeling gesteld. Het is op grond van artikel 53a van de PW aan het college om te bepalen welke gegevens en bewijsstukken dienen te worden verstrekt. Omdat appellante had gesolliciteerd naar de vacature/BBL-opleiding verkoopspecialist niveau 3, kon het college vragen naar de uitkomst van deze sollicitatie. Niet in geschil is dat appellante de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd en niet gebleken is dat appellante niet redelijkerwijs over deze gegevens kon beschikken. Dat appellante wel een detacheringsovereenkomst heeft overgelegd doet hieraan niet af, omdat het college daar niet om had gevraagd. Bij het volgen van een BBL-opleiding zou ook geen studieschuld ontstaan.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben, evenals in beroep, aangevoerd dat, indien het recht op bijstand vanaf 1 februari 2016 niet kan worden vastgesteld, het in strijd met het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel is wanneer wordt overgegaan tot terugvordering over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 maart 2016. Appellanten hebben alle benodigde gegevens aangeleverd. De hoogte van het bedrag van de terugvordering van € 1.755,16 is niet nader onderbouwd en er is sprake van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden is ten onrechte buiten behandeling gesteld. Appellante heeft wel degelijk aan haar inspanningsperiode voldaan. Zij heeft aangegeven het bezwaarlijk te vinden een nieuwe studieschuld aan te gaan. Haar voorkeur ging ernaar uit om betaald werk te vinden met studiemogelijkheden en het is haar gelukt om een baan bij Praxis te aanvaarden. Zij heeft dan ook aan haar inspanningsverplichting voldaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c van de PW heeft geen recht op bijstand onder meer degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en dit niet doet. Daaruit vloeit voort dat het college van appellante mocht verlangen dat zij haar scholingsmogelijkheden zou onderzoeken.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) D. Bakker