ECLI:NL:CRVB:2020:1726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
17-5346 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

Op 4 augustus 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag voor bijstandsverlening op basis van de Participatiewet door appellante, die stelt dat zij als alleenstaande moet worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat appellante samenwoont met haar ex-partner X en dat er voldoende bewijs is voor het voeren van een gezamenlijke huishouding. De aanvraag van appellante werd oorspronkelijk afgewezen omdat zij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt, gezien de financiële verstrengeling en wederzijdse zorg tussen haar en X. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de financiële bijdragen van X aan appellante en de gezamenlijke huishoudelijke activiteiten. De Raad concludeert dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voeren, en dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 5346 PW

Datum uitspraak: 4 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2017, 16/4222 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.W. Mettendaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 5 november 2015 heeft appellante bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd. Op 9 november 2015 heeft zij deze aanvraag ingetrokken wegens verblijf in het buitenland. Appellante heeft op 3 december 2015 opnieuw bijstand aangevraagd. Ten tijde van belang stond appellante in de basisregistratie personen, ingeschreven op het adres A te B (uitkeringsadres). Op dat adres staat ook X ingeschreven. Uit de door appellante bij de aanvraag overgelegde bankafschriften is gebleken dat appellante structureel bijschrijvingen ontving van X met daarbij de omschrijving lening. Appellante heeft op 23 december 2015 verklaard dat de hoofdbewoner X haar ex-partner is en dat zij achttien jaar hebben samengewoond. Naar aanleiding van deze verklaring heeft de klantmanager en een sociaal rechercheur van de gemeente (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben deze medewerkers op 23 december 2015 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 11 januari 2016.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 mei 2016 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante af te wijzen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met X en niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 3 december 2015 (datum aanvraag) tot en met 11 januari 2016, de datum van het primaire besluit.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij het betreurt dat de aanvraag van 5 november 2015 moest worden ingetrokken wegens haar verblijf in Griekenland. Appellante heeft kritiek op de manier waarop dit heeft plaatsgevonden. Wat appellante over de aanvraag van november 2015 heeft aangevoerd valt buiten de omvang van dit geding, nu hier alleen de afwijzing van de aanvraag van 3 december 2015 voor ligt.
4.3.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.5.
Niet in geschil is dat betrokkene en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium is voldaan.
4.6.
Het tweede criterium is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat onvoldoende grond bestaat voor het aannemen van wederzijdse zorg. Volgens appellante huurt zij een kamer en is sprake van een commerciële relatie met X. Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat de financiën van appellante en X verstrengeld waren op een wijze die de grenzen van een louter commerciële relatie te boven gaan. Daartoe wordt het volgende overwogen. Appellante en X hebben geen huurovereenkomst gesloten en zij hebben ook geen bedrag voor huur afgesproken. Appellante heeft op 23 december 2015 verklaard dat zij met X heeft afgesproken dat zij, zodra zij geld heeft, een eigen bijdrage van € 250,- per maand zou betalen. Aan de in beroep overgelegde overeenkomst betreffende kost en inwoning komt geen betekenis toe, nu deze achteraf op 11 februari 2016 is opgemaakt en daarin een vergoeding van € 200,- per maand is overeengekomen. Voorts blijkt de financiële verstrengeling uit de bedragen die X in 2015 aan appellante heeft verstrekt. Appellante heeft verklaard dat zij tussen de € 2.000,- en € 3.000,- heeft ontvangen van X en dat X een deel van haar vliegticket naar Griekenland heeft betaald. Dat sprake zou zijn van een lening heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De eveneens in beroep overgelegde leningovereenkomst is op 11 februari 2016, dus achteraf, opgesteld. Van een terugbetalingsverplichting was in de te beoordelen periode geen sprake. Bovendien wordt in die overeenkomst geen melding gemaakt van de bedragen die voor vliegtickets zijn geleend.
4.9.
Voorts bieden de bevindingen tijdens het huisbezoek op 23 december 2015 voldoende grond voor het standpunt van het college dat sprake is van wederzijdse zorg. De medewerkers hebben geconstateerd dat de koelkast was gevuld en dat de boodschappen niet apart werden bewaard, omdat zij gezamenlijk boodschappen doen. Dat er geen boodschappen van appellante aanwezig waren, is niet aannemelijk, omdat appellante heeft verklaard dat zij en X gezamenlijk eten. Uit de bevindingen tijdens het huisbezoek is verder gebleken dat appellante en X hun kleding in een gezamenlijke garderobekast bewaarden en dat de was gezamenlijk wordt gedaan. In de badkamer stonden de toiletartikelen door elkaar heen. Appellante stelt dat zij en X hun eigen toiletartikelen gebruikten. Dit neemt niet weg dat tijdens het huisbezoek is vastgesteld dat alles door elkaar stond en niet apart. Appellante mag de gehele woning gebruiken en maakt ook gebruik van de aanwezige gebruiksgoederen van X.
4.10.
Appellante heeft voorts op 23 december 2015 verklaard dat zij gezamenlijk eten, dat zij de boodschappen doet, kookt en de woning schoonmaakt. Voorts heeft zij verklaard dat zij en X elkaar verzorgen bij ziekte. Ook hieruit blijkt dat sprake was van wederzijdse zorg. Anders dan appellante stelt duidt de omstandigheid dat zij de gehele woning schoonmaakt niet op het leveren van een tegenprestatie omdat zij geen huur kon betalen. Hieruit blijkt juist dat geen sprake is van een zakelijke relatie, omdat afspraken over het schoonhouden van de woning dan in het huurcontract opgenomen zouden worden. Vergelijk de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:508.
4.11.
De beroepsgrond dat de medewerkers onvoldoende hebben doorgevraagd en dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest slaagt niet. Uit de verklaring van 23 december 2015 blijkt dat de medewerker de woonsituatie van appellante aan de hand van een uitgebreide vragenlijst heeft besproken. Daarnaast heeft aansluitend aan dat gesprek een huisbezoek plaatsgevonden. Van een onzorgvuldig onderzoek is dan ook geen sprake.
4.12.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2017:13 geen gelijk geval is. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de door appellante genoemde uitspraak was anders dan in de zaak van appellante geen sprake van gezamenlijk eten, koken, wassen en boodschappen doen. Ook kon de betrokkene aanduiden welke artikelen in de koelkast van hem waren. Reeds om die reden is de situatie niet vergelijkbaar met die van appellante.
4.13.
Wat appellante verder heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.14.
Uit 4.2 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.