ECLI:NL:CRVB:2020:1716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
18/6186 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet verstrekken van inlichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. P. van Wegen, had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De intrekking vond plaats na een opschorting van de bijstand, omdat de appellant niet de gevraagde inlichtingen had verstrekt. Het college had de bijstand per 1 november 2017 opgeschort en verzocht om de benodigde documenten aan te leveren voor 11 december 2017. Aangezien de appellant hier niet op reageerde, werd de bijstand per 1 november 2017 ingetrokken.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de intrekking ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij bezwaar had gemaakt tegen het opschortingsbesluit, maar de Raad oordeelde dat dit bezwaar niet voldoende was onderbouwd. De Raad bevestigde dat de appellant niet tijdig de gevraagde informatie had verstrekt en dat hem dit te verwijten viel. De Raad benadrukte dat het ontvangen van post tot de eigen verantwoordelijkheid van de appellant behoort en dat het college niet verplicht was om op een andere manier contact op te nemen.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand was voldaan en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.6186 PW

Datum uitspraak: 4 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 oktober 2018, 18/2668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Bij besluit van 27 november 2017 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand per 1 november 2017 opgeschort op de grond dat appellant niet de stukken heeft aangeleverd waarom is verzocht. Daarbij heeft het college appellant verzocht alsnog de gevraagde stukken voor 11 december 2017 aan te leveren.
1.2.
Bij besluit van 11 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 1 november 2017 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (PW). Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gereageerd op oproepen van het college en heeft nagelaten de door het college gevraagde gegevens te verstrekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Artikel 54, vierde lid, van de PW bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat hij ook bezwaar heeft gemaakt tegen het opschortingsbesluit en dat dit van belang is omdat het toetsingskader van artikel 54, vierde lid, van de PW enger is dan dat van artikel 54, derde lid, van de PW. Deze beroepsgrond faalt. In zijn bezwaarschrift van 29 december 2017 heeft appellant uitsluitend het documentnummer vermeld dat hoort bij het tot intrekking strekkende besluit van 11 december 2017. Uit de inhoud van dat bezwaarschrift blijkt niet dat het tevens is gericht tegen het opschortingsbesluit van 27 november 2017.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd was tot intrekking van bijstand staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken of de anderszins gevraagde medewerking te verlenen. Als dat het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of de betrokkene daar een verwijt van kan worden gemaakt.
4.4.
Aan de intrekking van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet binnen de gegeven termijn inlichtingen heeft verschaft over zijn woonsituatie na terugkomen van post door een overvolle brievenbus. Inlichtingen over de woonsituatie zijn van belang voor de beoordeling van het recht op voortzetting van de bijstand. De beroepsgrond van appellant dat hij de re-integratieplicht heeft geschonden en niet de inlichtingenverplichting, kan reeds daarom geen doel treffen.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant niet heeft gereageerd op verzoeken van het college om informatie en ook geen contact heeft opgenomen.
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat, omdat het college bekend was met het probleem van een overvolle brievenbus, hem op een andere manier dan via de post had moeten benaderen. Zoals vaker overwogen (uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4374 en uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:590) behoort het kunnen ontvangen van post tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant.
4.7.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Wat appellant, met verwijzing naar de in beroep gestelde feiten en omstandigheden, heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van bijstand heeft kunnen besluiten.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2020.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) F. Demiroğlu