ECLI:NL:CRVB:2014:4374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvb 13-3620 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en opschorting van bijstand op basis van postontvangst en eigen verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsrecht zien opschorten en later ingetrokken worden door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit gebeurde nadat het college brieven aan de appellant had gestuurd die retour waren gekomen met de mededeling 'volle brievenbus'. De Raad oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat de brieven daadwerkelijk waren verzonden en dat de appellant niet had gezorgd voor een goede postontvangst. De Raad stelde vast dat de appellant niet had gereageerd op de uitnodigingen om contact op te nemen met zijn klantmanager, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstand. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB rechtmatig was, omdat de appellant niet aan zijn verplichtingen had voldaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3620 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2013, 13/3056 en 13/3057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 11 november 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Nadat het college brieven gericht aan appellant retour had gekregen met de vermelding: “volle brievenbus”, heeft de klantmanager inkomen (klantmanager) bij brief van
4 december 2012 appellant uitgenodigd voor een gesprek over zijn woonsituatie en heeft hem daarom verzocht voor 11 december 2012 contact op te nemen.
1.3.
Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant vanaf 1 december 2012 opgeschort omdat hij niet heeft gereageerd op de onder 1.2 genoemde brief. Appellant is daarbij alsnog in de gelegenheid gesteld om uiterlijk voor 25 december 2012 contact op te nemen met zijn klantmanager. Appellant is tevens meegedeeld dat als hij onvoldoende gevolg geeft aan dit verzoek, de bijstand wordt ingetrokken. Eerst op 19 februari 2013 heeft appellant telefonisch contact gezocht met de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam met de mededeling dat hij geen bijstand heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 7 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 december 2012 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot opschorting van de bijstand staat in rechte vast, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2012 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. In het kader van die beoordeling is niet in geschil dat appellant niet aan de oproepen heeft voldaan om voor
11 december 2012, respectievelijk voor 25 december 2012 contact op te nemen met zijn klantmanager. Hiervan uitgaande resteert enkel de vraag of het niet alsnog binnen de gegeven hersteltermijn voldoen aan de oproep om contact op te nemen, appellant verweten kan worden.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hem niet verweten kan worden dat hij niet tijdig contact heeft opgenomen met zijn klantmanager omdat hij de oproepen niet heeft ontvangen, ondanks de omstandigheid dat hij altijd zijn brievenbus controleert. Deze stelling treft geen doel. Vaststaat immers dat bij het werkplein Dwarsdijk poststukken - met het daarop vermelde adres van appellant - retour zijn gekomen waarop door PostNL stickers zijn aangebracht met de mededeling “volle brievenbus”. Hiermee heeft het college naar het oordeel van de Raad aannemelijk gemaakt dat ook de brieven van 4 en 11 december 2012, met daarop het juiste adres, daadwerkelijk aan appellant zijn verstuurd en dat het niet mogelijk was die brieven bij appellant te bezorgen. Daarom is niet aannemelijk dat appellant ervoor heeft gezorgd dat de voor hem bestemde post in zijn brievenbus kon worden gedeponeerd. Daarbij wordt nog aangetekend dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant in februari 2012 al eerder uitnodigingen van zijn klantmanager werk heeft gemist, omdat hij de sleutel van de brievenbus was kwijtgeraakt. Die klantmanager heeft appellant destijds gewezen op het belang van een juiste postbehandeling. Het behoorde dan ook tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant om geregeld zijn postbus te legen, zodat de uitnodigingen als hier aan de orde hem tijdig kunnen bereiken en daaraan heeft appellant niet voldaan. Daarom heeft het college appellant terecht verweten dat hij niet op de oproepen heeft gereageerd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) T.A. Meijering

IJ