ECLI:NL:CRVB:2016:590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
15/2581 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet tijdig verstrekken van bewijsstukken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving sinds 12 maart 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 22 januari 2014 ontving hij een uitkeringsspecificatie, maar deze werd retour gezonden. Het college heeft vervolgens zijn recht op bijstand opgeschort op 7 februari 2014, omdat appellant niet tijdig de gevraagde bewijsstukken had overgelegd. Ondanks herhaalde verzoeken om informatie heeft appellant nagelaten om de benodigde gegevens aan te leveren, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 1 februari 2014.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen de intrekking ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door omstandigheden, zoals een renovatie van zijn woning, niet in staat was om de post te ontvangen en daardoor niet tijdig kon reageren op de verzoeken van het college. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant er een verwijt van kan worden gemaakt dat hij de gevraagde gegevens niet tijdig heeft verstrekt. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet aan zijn verplichtingen voldeed. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

15/2581 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 maart 2015, 14/5307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 12 januari 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 12 maart 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 20%.
1.2.
Op 22 januari 2014 heeft de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam een uitkeringspecificatie verzonden aan appellant. Deze specificatie - met het daarop vermelde adres van appellant - is op 27 januari 2014 retour gekomen. De afdeling Werk en Inkomen heeft vervolgens een onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellant. Bij raadpleging van de Basisregistratie personen is gebleken dat de adresgegevens van appellant sinds
23 januari 2014 in onderzoek stonden.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2014 heeft het college het recht op bijstand met ingang van
1 februari 2014 opgeschort. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld om voor
21 februari 2014 een aantal bewijsstukken over te leggen, te weten huurbetalingen van de laatste drie maanden, het huurcontract en/of het laatste bewijs van huurverhoging, afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden en een schriftelijke verklaring waarin appellant verklaart waarom de post retour is gekomen. Het college heeft appellant er op gewezen dat, indien hij geen of onvoldoende gevolg zou geven aan het verzoek om informatie, de bijstand zou worden beëindigd.
1.4.
Omdat appellant heeft nagelaten binnen de daartoe gestelde termijn de onder 1.3 gevraagde informatie te verstrekken, heeft het college appellant bij besluit van 21 februari 2014 nogmaals in de gelegenheid gesteld om de nog ontbrekende gegevens voor 7 maart 2014 over te leggen en hem er wederom op gewezen dat, indien hij geen of onvoldoende gevolg zou geven aan het verzoek om bewijsstukken over te leggen, de bijstand zou worden beëindigd.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 21 maart 2014 de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2014 ingetrokken op de grond dat appellant niet binnen de gegeven hersteltermijn de gevraagde stukken heeft overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 24 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 1 februari 2014, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, in rechte stand kan houden.
4.3.
Vaststaat dat appellant verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde bewijsstukken te verstrekken.
4.4.
Appellant voert aan dat hij op 2 november 2012 bericht kreeg van de verhuurder dat hij zijn woning wegens een renovatie moest verlaten. Hij heeft de woning uiteindelijk in december 2013 verlaten met de bedoeling na de renovatie weer naar deze woning terug te keren. Na zijn vertrek heeft de verhuurder de post achtergehouden en de sloten van de woning vervangen, waardoor appellant zijn post niet kon ophalen. Appellant betoogt derhalve dat hem niet verweten kan worden dat hij geen kennis heeft genomen van de brieven van het college. Omdat de verhuurder hem geen vervangende woonruimte heeft aangeboden, verbleef hij enige tijd bij een vriend op het adres [adres] te [woonplaats] , op welk adres hij thans een woning huurt. Appellant heeft de klantmanager steeds op de hoogte gehouden van zijn woonsituatie en de problemen rondom zijn postontvangst.
4.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant er een verwijt van kan worden gemaakt dat hij de gevraagde gegevens niet tijdig heeft verstrekt. De verhuurder heeft appellant reeds bij brief van 2 november 2012 op de hoogte gesteld van de renovatie van de woning. Het had op de weg van appellant gelegen om het college hiervan tijdig op de hoogte te stellen. Eerst op 21 februari 2014 heeft appellant met zijn klantmanager gesproken over zijn woonsituatie en de problemen over zijn postontvangst aan de orde gesteld. Appellant had zelf passende maatregelen moeten treffen om ervoor te zorgen dat hij zijn post wel kon ontvangen, bijvoorbeeld door het tijdig opgeven van een ander postadres. Appellant heeft dit nagelaten. Het niet tijdig reageren op de verzoeken van het college om informatie te verstrekken komt dan ook voor rekening en risico van appellant.
4.6.
Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2014 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD