ECLI:NL:CRVB:2020:1713
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 18 februari 2019 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Het college had de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 20 februari 2014 bijstand ontving, met ingang van 4 december 2017 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waaruit bleek dat appellante samenwoonde met een heer (X) zonder dit te melden aan het college, waardoor zij de inlichtingenverplichting had geschonden.
Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2020 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar bezwaren tegen de terugvordering toegelicht. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in eerdere fases van de procedure geen nieuwe gronden had aangevoerd en dat de rechtbank de beoordeling had beperkt tot de vraag of er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor haar had, en dat de terugvordering inmiddels was terugbetaald zonder dat de gevreesde gevolgen waren ingetreden.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad benadrukte dat de terugvordering alleen onaanvaardbare gevolgen kan hebben als er sprake is van bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden, wat in dit geval niet was aangetoond. De uitspraak werd gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van griffier T. Ali, en werd openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.