ECLI:NL:CRVB:2020:1713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
19/909 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 18 februari 2019 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Het college had de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 20 februari 2014 bijstand ontving, met ingang van 4 december 2017 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waaruit bleek dat appellante samenwoonde met een heer (X) zonder dit te melden aan het college, waardoor zij de inlichtingenverplichting had geschonden.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2020 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar bezwaren tegen de terugvordering toegelicht. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in eerdere fases van de procedure geen nieuwe gronden had aangevoerd en dat de rechtbank de beoordeling had beperkt tot de vraag of er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor haar had, en dat de terugvordering inmiddels was terugbetaald zonder dat de gevreesde gevolgen waren ingetreden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad benadrukte dat de terugvordering alleen onaanvaardbare gevolgen kan hebben als er sprake is van bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden, wat in dit geval niet was aangetoond. De uitspraak werd gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van griffier T. Ali, en werd openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.

Uitspraak

19 909 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 4 augustus 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2019, 18/4464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 juni 2019 heeft mr. P.R. van de Water, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld. Vervolgens heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, zich bij brief van 9 juli 2020 als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met onderbrekingen sinds 20 februari 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond sinds 16 februari 2017 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op een adres in Rotterdam (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een BRP-signaal dat een met name genoemde heer (X) zich op
4 december 2017 had ingeschreven op het uitkeringsadres heeft een medewerker van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is op 6 februari 2018 een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres gebracht en hebben appellante en X een ‘vragenlijst gezamenlijke huishouding’ ingevuld. Hierbij was vermeld dat X op een stretchbed in de woonkamer sliep en de gehele woning mocht gebruiken, X hielp in de huishouding, hij appellante hielp met haar administratie en haar ondersteunde bij bezoeken aan instanties. Appellante kookte voor X, zij gebruikten de maaltijden gezamenlijk. Er was geen afspraak over de bijdrage in de kosten door X. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 maart 2018.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
26 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 4 december 2017 in te trekken en de over de periode van 4 december 2017 tot en met 28 februari 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.969,79 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 4 december 2017 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd. Appellante heeft door daarvan geen melding te maken bij het college, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daarom heeft zij ten onrechte bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het beroepschrift tegen het bestreden besluit heeft de toenmalige gemachtigde de gronden beperkt tot een beroep op dringende redenen op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt dat de rechtbank met deze gemachtigde expliciet heeft afgestemd dat niet ter discussie staat of sprake was van een gezamenlijke huishouding met X. Ook ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde de gronden niet in die zin aangevuld. De rechtbank heeft (dan ook) de beoordeling beperkt tot het aangevoerde beroep op dringende redenen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 5 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9486 en
15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3174), staat het een partij weliswaar vrij in hoger beroep nieuwe beroepsgronden aan te voeren, maar dat geldt niet ten aanzien van beroepsgronden die in een eerdere fase van de procedure welbewust niet aan de orde zijn gesteld dan wel zijn prijsgegeven. Gelet hierop hoeft de ter zitting van de Raad aangevoerde beroepsgrond die ziet op de gezamenlijke huishouding van appellante en X geen nadere bespreking.
4.2.
De beroepsgrond van appellante dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college van terugvordering moet afzien, slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in
artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.3.
Appellante heeft gesteld dat zij gelet op haar medische en sociale situatie rust en stabiliteit nodig heeft. Dit komt door de financiële gevolgen van de terugvordering onder druk te staan. Haar zorg was dat zij vanwege de terugvordering niet meer in staat zou zijn haar vaste lasten te betalen en dat haar zoon uit huis geplaatst zou worden, terwijl zij zojuist herenigd waren. Appellante heeft met deze argumentatie niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen als bedoeld in de in 4.2 vermelde zin. Een besluit tot terugvordering heeft pas financiële gevolgen bij de invordering. Daarbij heeft appellante als schuldenaar bescherming, of kan zij die zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Overigens is ter zitting gebleken dat appellante inmiddels de terugvordering heeft terugbetaald, zonder dat de door haar gevreesde gevolgen zijn ingetreden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) T. Ali