ECLI:NL:CRVB:2020:17

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
17/7768 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

Op 8 januari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv had de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante had zich in 2007 ziek gemeld met psychische klachten en had in de jaren daarna verschillende uitkeringen ontvangen. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellante niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de WGA-uitkering.

De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad benadrukte dat het Uwv bevoegd is om de mate van arbeidsongeschiktheid te herbeoordelen en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om hun oordeel te onderbouwen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en de beëindiging van de WGA-uitkering.

Uitspraak

17.7768 WIA

Datum uitspraak: 8 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 oktober 2017, 16/10208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker HR-servicedesk voor 36 uur per week. Op 15 oktober 2007 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
12 oktober 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Naar aanleiding van een melding van appellante dat haar gezondheid was verslechterd heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellante toegekend met ingang van 3 november 2009. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 3 november 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
4 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 12 mei 2016 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 1 augustus 2016 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 7 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
19 oktober 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 november 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze is verricht. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder klachten aan nek, bekken, zicht, gehoor en duizeligheids- en vermoeidheidsklachten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er op grond van de beschikbare gegevens geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hebben onderschat. Daartoe is overwogen dat in het door appellante overgelegde rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans van
19 december 2016 geen opmerkingen worden gemaakt over de klachten aan het bewegingsapparaat. De rechtbank heeft bovendien geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de informatie in de brief van revalidatiearts G. Zemack van 26 maart 2013 al rekening is gehouden. Wat betreft de visuele klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat er gelet op de brief van oogarts F.S. Tukkers-van Aalst van
6 juni 2016 geen reden is om beperkingen aan te nemen. Evenmin worden de aangenomen beperkingen wegens de gehoorproblematiek onvoldoende geacht. Ook heeft de rechtbank de verzekeringsartsen gevolgd in hun standpunt dat als met deze beperkingen rekening wordt gehouden, er geen aanleiding is voor het stellen van een urenbeperking. Wat betreft de allergie van appellante voor varkensvet heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat er geen reden is om een beperking aan te nemen in de FML, omdat het gaat om een (voedsel)allergie bij inname en niet om een contactallergie. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de door het Uwv geselecteerde functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat in de betreffende functies door gebruik van een koptelefoon, oorkappen of gehoorbeschermers een rustige omgeving kan worden gecreëerd waarin appellante goed kan functioneren.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts had zijn oordeel al klaar voordat hij haar op het spreekuur zag en er is geen informatie opgevraagd bij een specialist over de gevolgen van haar gehoorproblemen. Ook heeft appellante erop gewezen dat de herbeoordeling door het Uwv is gestart nadat zij zelf contact had opgenomen met het WERKbedrijf. Als zij dit niet had gedaan, zou haar WIA-uitkering voorlopig ongewijzigd zijn voortgezet. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv. Zij is van mening dat meer waarde had moeten worden toegekend aan de door haar overgelegde medische stukken, waaronder het rapport van Offermans. Deze verzekeringsarts acht appellante verdergaand beperkt dan is vastgesteld door de verzekeringsartsen van het Uwv. De keuze van de rechtbank om meer gewicht toe te kennen aan de mening van de verzekeringsartsen van het Uwv is volgens appellante willekeurig.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 januari 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA‑uitkering van appellante heeft beëindigd per 1 augustus 2016.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat het Uwv te allen tijde bevoegd is om de mate van arbeidsongeschiktheid van een uitkeringsgerechtigde te herbeoordelen (zie de uitspraak van de Raad van 27 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2455). De stelling van appellante dat het Uwv voorlopig niet tot een herbeoordeling zou zijn overgegaan als zij zich niet bij het WERKbedrijf had gemeld kan, wat daar verder ook van zij, niet aan die bevoegdheid afdoen.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze is verricht. Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts appellante tijdens het spreekuur heeft gesproken en haar lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Op grond van de aanwezige informatie en de bevindingen bij eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante lichte fysieke beperkingen heeft. Informatie die later van de huisarts is ontvangen, is door de verzekeringsarts bestudeerd maar leverde geen nieuwe gezichtspunten op. Anders dan door appellante is gesteld, zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de verzekeringsarts vooringenomen was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond en opnieuw lichamelijk en psychisch onderzoek bij appellante verricht. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende informatie van de huisarts en brieven van een klinisch fysicus audioloog, osteopaat en een bekkenfysiotherapeut in de heroverweging betrokken. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee niet over voldoende informatie beschikte om de beperkingen van appellante vast te kunnen stellen. De grond dat informatie op had moeten worden gevraagd bij een specialist slaagt dan ook niet.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak inzichtelijk uiteengezet waarom de door appellante overgelegde medische informatie, waaronder het rapport van Offermans, geen reden geeft om te twijfelen aan de juistheid van de FML van
4 mei 2016. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Appellante heeft haar standpunt dat zij verdergaand beperkt is dan is vastgesteld in de FML in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd.
4.6.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft onderbouwd dat appellante in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Appellante heeft hiertegen geen specifieke gronden ingediend.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.S. Barthel