1.4.Bij besluit van 20 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 augustus 2017 ongegrond verklaard. Voor verlenging van de diplomatermijn ziet de minister geen aanleiding omdat de bijzondere omstandigheden van medische aard niet geleid hebben tot het niet tijdig kunnen behalen van het afsluitend examen. Appellante had eerder dan in augustus 2015 kunnen starten met de BBL-opleiding. De gevolgen van de keuze van appellante om niet eerder te gaan studeren en haar bijstandsuitkering te behouden, komen voor haar rekening. Bovendien had appellante, ondanks de instroom in het tweede leerjaar van de driejarige BBL-opleiding, bij aanvang van de opleiding in augustus 2015 het afsluitend diploma pas kunnen behalen na het verstrijken van de diplomatermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het verzoek om verlenging van de prestatiebeurs terecht afgewezen omdat een BBL-opleiding geen recht geeft op studiefinanciering en dus geen recht geeft op een prestatiebeurs. De rechtbank is verder
van oordeel dat de minister het verzoek om verlenging van de diplomatermijn terecht heeft afgewezen omdat de problematische omstandigheden waarin appellante verkeerde niet zodanig waren dat zij niet binnen de diplomatermijn het afsluitend examen heeft kunnen behalen. Daartoe is overwogen dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op een eerder moment tussen maart 2011 en augustus 2015, ondanks de moeilijke situaties waarin zij in die periode verschillende malen verkeerde, had kunnen starten met de opleiding. Dat appellante ervoor heeft gekozen om niet te gaan studeren maar haar bijstandsuitkering te behouden is begrijpelijk, maar de gevolgen hiervan komen voor rekening van appellante. Appellante had bij de start van de BBL-opleiding kunnen dan wel moeten weten dat zij deze studie niet zou kunnen afronden binnen de diplomatermijn nu deze termijn liep van 1 april 2007 tot 1 april 2017.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat een causaal verband ontbreekt tussen de bijzondere (medische) omstandigheden en het niet tijdig behalen van het afsluitend examen. Appellante heeft daartoe gesteld dat zij na het stoppen van de BOL-opleiding in maart 2011 eerst in augustus 2015 opnieuw met een opleiding kon beginnen. Eerder stond de gemeente het appellante namelijk niet toe om met behoud van haar bijstandsuitkering een opleiding te volgen. Pas na de inwerkingtreding van de Participatiewet werd haar dat toegestaan. Mede gelet op haar gezinssituatie kon van haar niet gevergd worden om af te zien van een bijstandsuitkering. Van een reële keuze was dan ook geen sprake. Appellante is er voorts vanuit gegaan dat zij bij de start van de opleiding in augustus 2015 binnen de diplomatermijn het afsluitend examen zou behalen. Dat is enkel niet gelukt door de in 2016 opgelopen studievertraging ten gevolge van diverse operaties en het overlijden van haar dochter op 3 mei 2016.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.Ingevolge artikel 4.9 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is de diplomatermijn beroepsonderwijs een periode van tien jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst prestatiebeurs is toegekend voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4.
4.1.2.Ingevolge artikel 4.14, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een deelnemer als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen, deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.
4.1.3.Ingevolge artikel 4.14, vijfde lid stelt de minister op aanvraag van de deelnemer vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de deelnemer is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de deelnemer is ingeschreven.