ECLI:NL:CRVB:2020:1650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
18/2955 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor functies na beëindiging van de Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 11 augustus 2014 ziek meldde, had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd gekregen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een beoordeling door het Uwv werd appellante per 23 maart 2017 geschikt geacht voor het vervullen van functies die eerder in het kader van de WIA waren geduid. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het bestreden besluit berustte op een onvoldoende medische grondslag. Ze voerde aan dat zij vanaf 23 maart 2017 niet in staat was om een van de geselecteerde functies te vervullen en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die haar stelling konden ondersteunen.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep onderschreef deze beslissing. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, waren in wezen herhalingen van eerdere argumenten en werden door de Raad als niet-slagend beoordeeld. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante per 23 maart 2017 in staat was om ten minste één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2955 ZW

Datum uitspraak: 30 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 april 2018, 17/1819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Proenings, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing
van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk voor 20 uur per week werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 11 augustus 2014 heeft zij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 8 augustus 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante per 8 augustus 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als schoonmaakster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.2.
Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op 8 december 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 22 maart 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 23 maart 2017 geschikt geacht voor het vervullen van de eerder in het kader van de Wet WIA geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2017 de ZW-uitkering van appellante per 23 maart 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts en het gestelde in bezwaar en ter hoorzitting. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de met haar heup-, rug- en longklachten, alsmede de met haar voet-, nek-, hoofd- en zichtklachten verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden en dat met de door appellante geclaimde klachten reeds rekening is gehouden bij de WIA-beoordeling. Er is nauwelijks verschil tussen de klachten op 23 maart 2017 en de klachten ten tijde van de WIA-beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volledig en inzichtelijk gemotiveerd waarom de in beroep overgelegde medische informatie; het huisartsenjournaal, een intakeverslag indicatiestelling poliklinische revalidatie Medinello van 27 september 2017, een brief van 23 november 2017 van revalidatiearts A.P.M. Backx en een brief van 8 december 2017 van GZ-psycholoog drs. J.W.M. Smets, niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen op 23 maart 2017 dan reeds is gebeurd. De rechtbank heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 21 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT2282) overwogen dat alle in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies mogen worden gebruikt voor de hersteld verklaring in het kader van de ZW. Omdat appellante per 23 maart 2017 geschikt is voor ten minste één van de haar eerder in het kader van de WIA voorgehouden functies, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht de ZW-uitkering van appellante per deze datum beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat als maatstaf de gangbare
arbeid geldt zoals die is omschreven in de WIA-beoordeling en dat de functies van samensteller elektronische apparatuur en administratief ondersteunend medewerker niet voor haar zijn aangeduid als gangbare arbeid. Appellante heeft ook herhaald dat dat geen sprake is geweest van een volledige heroverweging, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar geen lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Appellante heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 december 2017 wel heeft erkend dat de klachten, beperkingen en medicatie van appellante zijn toegenomen, in ieder geval per september 2017. Dat dit al per datum in geding (23 maart 2017) het geval was, volgt volgens appellante uit de door haar in beroep ingediende medische stukken. In de optiek van appellante blijkt uit aantekeningen van de huisarts in het huisartsenjournaal en de brief van psycholoog Smets van 8 december 2017 zeer duidelijk dat van toegenomen klachten en beperkingen op psychisch vlak al sprake was op 22 maart 2017. Appellante heeft in hoger beroep gewezen op passages uit het journaal van de huisarts en de brief van de psycholoog. Tenslotte heeft appellante net als in beroep, per functie besproken op grond waarvan de functiebelasting haar belastbaarheid te boven gaat.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft daarin terecht overwogen dat ter beoordeling staat of appellante per 23 maart 2017 geschikt is voor één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het licht van de beschikbare medische gegevens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest op de grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet zelf heeft onderzocht, maar heeft volstaan met dossierstudie. Gewezen wordt op de uitspraken van de Raad van 28 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA1976) en 22 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4896).
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Zij heeft gesteld dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende medische grondslag en dat zij vanaf 23 maart 2017 niet in staat was een van de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar stelling kunnen ondersteunen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
15 april 2019 overtuigend en navolgbaar uiteen heeft gezet waarom de door appellante aangehaalde passages uit het journaal van de huisarts en de brief van de psycholoog niet leiden tot de aanname dat de beperkingen van appellante op 23 maart 2017 zodanig waren toegenomen dat zij niet in staat was om tenminste één van de geselecteerde functies te vervullen.
4.4.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante per 23 maart 2017 in staat moet worden geacht tenminste één van de in het kader van de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. De door appellante geplaatste kanttekeningen bij de functies houden niet meer in dan een herhaling van haar stelling dat er op 23 maart 2017 meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) E.D. de Jong