ECLI:NL:CRVB:2020:1650
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor functies na beëindiging van de Ziektewet-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 11 augustus 2014 ziek meldde, had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd gekregen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een beoordeling door het Uwv werd appellante per 23 maart 2017 geschikt geacht voor het vervullen van functies die eerder in het kader van de WIA waren geduid. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het bestreden besluit berustte op een onvoldoende medische grondslag. Ze voerde aan dat zij vanaf 23 maart 2017 niet in staat was om een van de geselecteerde functies te vervullen en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die haar stelling konden ondersteunen.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep onderschreef deze beslissing. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, waren in wezen herhalingen van eerdere argumenten en werden door de Raad als niet-slagend beoordeeld. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante per 23 maart 2017 in staat was om ten minste één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.