ECLI:NL:CRVB:2020:1649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
19/349 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na zwangerschapgerelateerde klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante had zich in 2013 ziek gemeld met zwangerschapgerelateerde rugklachten en ontving vanaf 2014 een ZW-uitkering. Het Uwv heeft na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante per 11 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is de functie van medewerker bloemzaadproductie te verrichten vanwege allergieën. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische oordelen van het Uwv. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist was en dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigt deze uitspraak en concludeert dat de ZW-uitkering van appellante terecht is beëindigd per 21 november 2017.

Uitspraak

19 349 ZW

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 november 2018, 18/2485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 27 uur per week. Op 24 september 2013 heeft zij zich ziekgemeld met zwangerschapgerelateerde rugklachten. Het dienstverband is per 3 oktober 2013 geeindigd. Het Uwv heeft aan appellante, wegens aan de zwangerschap en bevalling gerelateerde klachten, per 11 augustus 2014 een uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 augustus 2015 vastgesteld dat appellante per 11 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als administratief medewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich per 30 oktober 2015 opnieuw ziek gemeld met toegenomen rugklachten. Van 28 december 2015 tot 21 april 2016 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WAZO ( Wet arbeid en zorg). Aansluitend is aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.4.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. In verband hiermee heeft appellante op 24 augustus 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft bij appellante meer beperkingen vastgesteld dan per 11 september 2015 en deze beperkingen beschreven in een Functionele mogelijkhedenlijst van 24 augustus 2017. Uitgaande van deze FML heeft een arbeidsdeskundige appellante geschikt geacht voor twee van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functies van samensteller electronische apparatuur en medewerker tuinbouw. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2017 vastgesteld dat appellante per 21 november 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2018, een aangepaste FML van 7 mei 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 mei 2018 ten grondslag. In laatstgenoemd rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat, uitgaande van de beperkingen zoals beschreven in de FML van 7 mei 2018, de destijds onder SBC-code 111010 geduide functie van medewerker bloemzaadproductie (functienummers 0126.0000.015/016) onveranderd passend is voor appellante.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In haar uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist is. Daarbij heeft zij van belang geacht dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 november 2017 (lees: 4 mei 2018) blijkt dat bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante rekening is gehouden met de operatie die appellante op 22 juni 2017 heeft ondergaan. Het standpunt van appellante dat haar beperkingen zijn onderschat heeft zij volgens de rechtbank niet met medische stukken onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht in staat acht om minimaal één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten op grond waarvan de ZW-uitkering van appellante terecht is beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij niet in staat is de functie van medewerker bloemzaadproductie te verrichten. Door haar pollen- en huisstofmijtallergie is zij niet in staat de hele dag met stuifmeel te werken. Ter toelichting van haar standpunt heeft appellante een uitdraai van een huisartsjournaal van 13 mei 2019 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2019 en 23 mei 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
.De rechtbank heeft terecht geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de artsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellante per datum hier in geding. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat, mede doordat zij appellante op het spreekuur hebben gesproken en onderzocht en daarnaast informatie van de behandelend sector bij hun beoordeling hebben betrokken, er een goed beeld was van de gezondheidssituatie van appellante. Dit beeld is aanleiding geweest om bij appellante diverse beperkingen aan te nemen op persoonlijk- en sociaal functioneren en daarnaast zijn diverse fysieke beperkingen vastgesteld en beschreven in de FML van 7 mei 2018. Voorts is aanleiding gezien een urenbeperking van 30 uur per week en 6 uur per dag aan te nemen. De rechtbank heeft vervolgens terecht overwogen dat appellante haar standpunt, dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat, niet met medische stukken heeft gemotiveerd en dat aan de subjectieve beleving van de klachten door appellante geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep informatie ingediend van haar huisarts van 13 mei 2019 waaruit volgens haar blijkt dat zij door een pollen- en huisstofmijtallergie niet in staat is de functie van medewerker bloemzaadproductie te verrichten. In reactie op deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 mei 2019 inzichtelijk en goed gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om appellante op de datum in geding van 21 november 2017 in verband met haar allergieklachten niet geschikt te achten voor deze functie. Appellante heeft van haar allergieklachten tijdens de eerdere medische beoordelingen bij de verzekeringsartsen geen melding gemaakt. Eerst in hoger beroep heeft appellante deze klachten genoemd, en pas in mei 2019 heeft zij haar huisarts met toegenomen allergieklachten bezocht. In zijn brief van 25 april 2018 vermeldt de huisarts nog geen allergie of hieraan gerelateerde medicatie. De behandelend neuroloog vermeldt in augustus 2014 uitdrukkelijk dat appellante niet bekend is met een allergie.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 7 mei 2018 is er, gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 mei 2018 en de in hoger beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven toelichting, geen aanleiding om appellante voor de destijds geduide functie van medewerker bloemzaadproductie niet geschikt te achten. Gelet hierop is de ZW-uitkering van appellante terecht per 21 november 2017 beeindigd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Spaargaren