ECLI:NL:CRVB:2020:1646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
18/5183 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als kassamedewerkster werkte, had zich op 24 oktober 2014 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar ziekengeld toe, maar concludeerde na een medisch onderzoek dat zij per 24 november 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek beoordeeld en vastgesteld dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante geschikt was voor andere functies, ondanks haar klachten. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de medische oordelen die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, niet onjuist waren en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

18.5183 ZW

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2018, 17/6872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via een beeldverbinding. Daaraan heeft deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Van de Weerd. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kassamedewerkster gedurende gemiddeld 23,97 uur per week. Op 24 oktober 2014 heeft zij zich ziek gemeld met diverse klachten. Het Uwv heeft appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgenees-kundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2015 vastgesteld dat appellante per 24 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als kassamedewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Zij heeft een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Vanuit een situatie dat zij een WW-uitkering ontving heeft appellante zich op 12 december 2016 ziek gemeld met een verergering van de al bestaande klachten. In verband hiermee heeft zij op 22 september 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 12 december 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 september 2017 geweigerd appellante per 12 december 2016 een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 november 2017 ten grondslag, waarin deze appellante geschikt acht voor tenminste één van de bij de EZWb-beoordeling geselecteerde functies, zoals de functie van samensteller electrotechnische apparatuur, wikkelaar.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen reden is om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding. Appellante heeft in beroep ook geen andere (medische) informatie overgelegd dan waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep al rekening heeft gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 juni 2018, in aanvulling op het rapport van 27 november 2017, inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom wat appellante aanvoert geen aanleiding vormt om meer of andere beperkingen aan te nemen en dat appellante op de datum in geding geschikt is te achten voor tenminste één van de bij de EZWb van 2015 geduide functies. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de door appellante aangevoerde fysieke en psychische klachten en het medicijngebruik ook bij de primaire verzekeringsarts en in de heroverweging bekend waren en bij het medisch onderzoek en de vaststelling van de beperkingen zijn meegewogen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld dat de door appellante in beroep overgelegde informatie van de huisarts en van de GGZ-psycholoog, van ruim na de datum in geding, bevestigt dat appellante ook op de datum in geding de nodige beperkingen had, maar dat daaruit niet blijkt dat sprake is van nieuwe of ernstigere beperkingen die kunnen worden toegerekend naar de datum in geding. Ook wat appellante ter zitting heeft aangevoerd over de ondersteuning vanuit de Wmo en de behandeling bij de psychiater is van ver na de datum in geding en niet met medische stukken onderbouwd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellante terecht met ingang van 12 december 2016 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat sprake is van een eetstoornis NAO, depressieve klachten en een somatisch-symptoomstoornis/somatisatiestoornis, dat zij veel meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft opgenomen in de (volgens het Uwv nog steeds geldende) FML van 2015 en dat zij niet geschikt is voor de maatstaf arbeid. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante informatie overgelegd van 6 december 2018 van GGZ Delfland, van 31 mei 2018 van de POH GGZ, van PsyQ, en van 1 april 2016 en 7 april 2016 van het Erasmus MC. Appellante heeft tot slot gesteld dat zij, bij de onderbouwing van haar stelling dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is, in een ongelijke positie is terechtgekomen, en zij heeft ter compensatie daarvan verzocht een onafhankelijke deskundige (psychiater) te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op de door appellante overgelegde medische stukken heeft het Uwv een rapport van 23 januari 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, voldoende zorgvuldig is geweest wordt gedeeld. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij in deze procedure in een ongelijke positie is terechtgekomen en dat zij zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Vastgesteld wordt dat het dossier naast rapporten van de artsen van het Uwv ook informatie bevat van de (gewezen) behandelaars van appellante (psychiater, psycholoog) en van haar huisarts, waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Al deze stukken bevatten relevante informatie over de klachten van appellante omstreeks de datum in geding. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de Raad geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.6.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Appellante heeft, onder overlegging van diverse medische stukken, gesteld dat zij als gevolg van een eetstoornis NAO, depressieve klachten en een somatisch-symptoomstoornis/somatisatiestoornis veel meer beperkingen heeft dan waarvan het Uwv is uitgegaan. In reactie daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 23 januari 2019 het standpunt ingenomen dat deze gegevens geen nieuwe medisch objectiveerbare gegevens leveren die de belastbaarheid van appellante op de datum in geding van 12 december 2016 doen wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe overwogen dat deze informatie rijmt met de al in het dossier aanwezige informatie, dat deze informatie al werd meegenomen en afgewogen tegen de maatstaf arbeid en dat al werd uitgegaan van de nodige psychische beperkingen (met daarnaast ook verminderde energie). Deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd omdat zij inzichtelijk en consistent is. Voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat ook op deze grond geen aanleiding.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.L. de Louw