ECLI:NL:CRVB:2020:164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
19/4558 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand met betrekking tot onbekende inkomstenbronnen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan verzoeker, die sinds 10 maart 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Schagen had de bijstand van verzoeker met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat er vermoedens waren van een onbekende inkomstenbron, gebaseerd op een discrepantie tussen zijn inkomsten en uitgaven. Verzoeker had geen informatie over zijn inkomsten uit zijn bedrijf verstrekt, wat leidde tot een onderzoek door het Wijkteam van de gemeente. De voorzieningenrechter van de rechtbank had het beroep van verzoeker ongegrond verklaard, maar verzoeker ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat voor de periode van 1 mei 2018 tot 1 mei 2019 onvoldoende bewijs was dat verzoeker over andere inkomsten beschikte. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten van het college niet voldoende waren om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het college voor deze periode, maar bevestigde de intrekking van de bijstand voor de periode van 1 mei 2019 tot 7 juni 2019, waarin verzoeker wel degelijk andere inkomsten had genoten. De Raad oordeelde dat verzoeker zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze inkomsten niet te melden. De kosten van de procedure werden toegewezen aan verzoeker.

Uitspraak

Datum uitspraak: 21 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord‑Holland van 21 oktober 2019, 19/4171 en 19/4172 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 5 november 2019
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Schagen (college)

PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W.J. Poulie-van Bommel en F. van Otegem.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving sinds 10 maart 2017 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 2 mei 2018 heeft het college verzoeker toestemming verleend om werkzaamheden als zelfstandig ondernemer op bescheiden schaal te verrichten. Het college heeft daarbij aan verzoeker onder meer de verplichtingen opgelegd om een deugdelijke boekhouding te voeren en één keer per kwartaal winst uit onderneming door te geven. In het besluit van 2 mei 2018 is onder meer toegelicht dat het college deze toestemming aan verzoeker heeft verleend omdat het vanwege medische beperkingen (visusproblemen) niet goed mogelijk is om hem te laten re-integreren in arbeid in loondienst. Door de toestemming om als marginaal zelfstandige inkomsten te genereren, kan verzoeker werk en rusttijden voor zijn ogen goed combineren. Verzoeker heeft zich op 11 mei 2018 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als eigenaar van een eenmanszaak (bedrijf), met als activiteiten: detailhandel in en reparatie van [product] en onderdelen daarvan.
1.2.
Omdat verzoeker in 2018 geen informatie over inkomsten of winst uit zijn bedrijf had doorgegeven, heeft een consulent Wijkteam van de gemeente Schagen (consulent) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verstrekte bijstand. In dat kader heeft de consulent verzoeker onder meer verzocht verschillende stukken over te leggen, waaronder de boekhouding van het bedrijf, afschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen en een overzicht van ontvangen contante betalingen. Verzoeker heeft vervolgens verschillende stukken overgelegd, waaronder een kasboek en bankafschriften. Bij e-mailbericht van 14 maart 2019 heeft verzoeker een toelichting op zijn financiële situatie en het kasboek gegeven en onder meer verklaard dat in het overgelegde in- en uitgavenoverzicht (kasboek) ook de contant ontvangen betalingen staan genoteerd. De consulent heeft vervolgens de overgelegde bankafschriften over de periode van 1 juli 2018 tot en met 28 februari 2019 geanalyseerd en onder andere vastgesteld dat in deze periode van acht maanden sprake is van pinbetalingen voor levensonderhoud tot een bedrag van in totaal € 844,61 en pinbetalingen ten behoeve van het bedrijf tot een bedrag van € 4.191,92. Betalingen voor huur en vaste lasten ontbreken. Op 25 april 2019 heeft de consulent een gesprek met verzoeker gevoerd. Verzoeker heeft desgevraagd nog bankafschriften over de periode tot 15 mei 2019 overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 juni 2019.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluiten van 7 juni 2019 en 22 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2019 (bestreden besluit), de bijstand van verzoeker met ingang van 1 mei 2018 in te trekken en de over de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 april 2019 verstrekte bijstand tot een bedrag van € 13.860,24 van verzoeker terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat sprake is van een discrepantie in inkomsten en uitgaven van verzoeker. Uit onderzoek is gebleken dat verzoeker maandelijks geringe pinbetalingen voor levensonderhoud heeft verricht en er langere aaneengesloten periodes zijn waarin hij geen pinbetalingen voor zijn levensonderhoud heeft gedaan. Ook bestaat onduidelijkheid over de betaling van de kosten voor huur en andere vaste lasten, omdat op de bankafschriften van verzoeker daarvoor geen betalingen zichtbaar zijn. Dit duidt erop dat de kosten van levensonderhoud worden voldaan uit andere bronnen dan de bijstand. Het door verzoeker ingeleverde kasboek kan niet als een deugdelijke boekhouding worden aangemerkt. Het college heeft dit afgezet tegen het feit dat verzoeker in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand in 2017 in staat is geweest in zijn levensonderhoud te voorzien door middel van contant ontvangen betalingen voor reparaties aan [product] en het leveren van onderdelen aan particulieren. Het college acht daarom aannemelijk dat verzoeker vanaf mei 2018 heeft beschikt over een oncontroleerbare contante geldstroom. Verzoeker heeft daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.1.
Na een afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstand bij besluit van 22 juli 2019, tegen welk besluit verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt, heeft verzoeker op 23 september 2019 opnieuw bijstand aangevraagd. In het kader van die aanvraag heeft verzoeker onder meer bankafschriften overgelegd. Op 7 oktober 2019 hebben een consulent Wijkteam en een sociaal rechercheur van de gemeente Schagen een gesprek met verzoeker gevoerd over onder meer de resultaten van de analyse van de overgelegde bankafschriften. In deze analyse, voor zover hier van belang, staat het volgende. In de periode van 4 april 2019 tot en met 16 september 2019 heeft verzoeker in totaal voor een bedrag van € 27,40 aan pinbetalingen voor levensonderhoud gedaan. Daarbij gaat het om twee betalingen bij supermarkten in april 2019. In dezelfde periode heeft verzoeker voor een bedrag van € 722,23 aan pinbetalingen voor het bedrijf gedaan. Verder zijn er (kas)stortingen op de bankrekening van verzoeker gedaan, waaronder – en voor zover hier van belang – op 31 mei 2019 een kasstorting van € 200,-. Verzoeker heeft op 7 oktober 2019 onder meer verklaard dat hij geld geleend heeft van vrienden en kennissen. Verzoeker heeft een overzicht overgelegd van de geleende bedragen, bestaande uit een door hem opgestelde lijst met namen en bedragen.
1.4.2.
Bij besluit van 21 oktober 2019 heeft het college de aanvraag om bijstand van 23 september 2019 afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker, gelet op zijn uiteengezette financiële positie, een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat overigens geen sprake is van een beletsel om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Beoordeling van de hoofdzaak
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 1 mei 2018 (datum intrekking) tot en met 7 juni 2019 (datum intrekkingsbesluit).
4.5.
Het besluit tot beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging, intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.6.
Met de door verzoeker in hoger beroep ingediende stukken, onder meer over zijn huurachterstand, is tussen partijen niet langer in geschil dat verzoeker in de te beoordelen periode geen huur en andere vaste lasten heeft betaald. Dit betekent, zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft bevestigd, dat de onduidelijkheid over de betalingen van deze kosten niet langer ten grondslag ligt aan het standpunt van het college dat verzoeker in de te beoordelen periode heeft beschikt over een onbekende contante geldstroom. Aan het bestreden besluit ligt, zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft toegelicht, evenwel nog steeds ten grondslag dat de discrepantie tussen de inkomsten en uitgaven van verzoeker duidt op de aanwezigheid van andere inkomsten die verzoeker moet hebben gehad naast de bijstand. Verzoeker heeft daarvan geen melding gemaakt. De aanwezigheid van andere inkomsten heeft het college gebaseerd op de geringe zichtbare uitgaven voor de kosten van levensonderhoud, de lange aaneengesloten periodes waarin verzoeker geen pinbetalingen voor levensonderhoud heeft gedaan en de weinige contante opnames die verzoeker in de te beoordelen periode heeft gedaan. Het door verzoeker overgelegde kasboek is volgens het college niet als een deugdelijke boekhouding aan te merken, omdat daaruit niet kan worden afgeleid welke bedragen verzoeker contant heeft ontvangen.
4.7.
Verzoeker heeft aangevoerd dat de door hem overgelegde gegevens voldoende inzicht bieden in zijn inkomsten en uitgaven en heeft betwist dat sprake zou zijn van andere inkomsten of een oncontroleerbare contante geldstroom. Alle betalingen die verzoeker heeft ontvangen voor de door hem verrichte werkzaamheden in het bedrijf, ook de contante betalingen, heeft hij genoteerd in het kasboek. Van andere niet gemelde contante inkomsten is volgens verzoeker geen sprake. Verzoeker heeft van meet af aan te kennen gegeven dat hij zuinig leeft en dat hij, als hij niet meer over voldoende middelen beschikt, bij vrienden eet.
4.8.
Voor het antwoord op de vraag of de onderzoeksbevindingen toereikend zijn voor de conclusie dat verzoeker in de te beoordelen periode heeft beschikt over een niet gemelde inkomstenbron bestaat aanleiding om binnen de te beoordelen periode onderscheid te maken tussen twee periodes, te weten de periode van 1 mei 2018 tot 1 mei 2019 en de periode van 1 mei 2019 tot en met 7 juni 2019. Daartoe is het volgende van belang.
Periode van 1 mei 2018 tot 1 mei 2019 (periode 1)
4.9.1.
Voor het standpunt van het college dat verzoeker in periode 1 heeft beschikt over andere inkomsten uit een oncontroleerbare contante geldstroom, bestaan onvoldoende concrete aanwijzingen. De door het college daartoe aangevoerde omstandigheden zijn, op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende om deze conclusie te dragen. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.9.2.
Verzoeker heeft in periode 1 maandelijks pinbetalingen voor levensonderhoud in supermarkten gedaan. Uit het rapport van 5 juni 2019 volgt dat de totaalbedragen van de pinbetalingen in supermarkten in de maanden juli 2018 tot en met februari 2019 per maand variëren van een totaalbedrag van € 67,54 tot een totaalbedrag van € 168,74. Uit de bankafschriften over de maanden mei en juni 2018 blijkt van pinbetalingen in supermarkten met een totaalbedrag van € 101,53 onderscheidenlijk € 143,53. Ook in de maanden februari, maart en april 2019 zijn diverse pinbetalingen voor levensonderhoud in supermarkten gedaan. Bovendien heeft verzoeker in periode 1 contant bedragen van zijn bankrekening opgenomen, te weten de in het rapport van 5 juni 2019 genoemde bedragen met een totaalbedrag van € 80,- in 2018 en van € 50,- in 2019, alsmede een bedrag van € 200,- in maart 2019. Verzoeker heeft op 25 april 2019 verklaard dat hij ook van de contant opgenomen bedragen boodschappen heeft betaald. Anders dan het college heeft betoogd, kan in dit geval niet worden gezegd dat deze bedragen dermate laag zijn dat het voor verzoeker onmogelijk was om daarmee in zijn levensonderhoud te voorzien. Hoewel er in periode 1 ook aaneengesloten periodes zijn van één tot drie weken waarin geen pinbetalingen in supermarkten zijn gedaan, is de verklaring van verzoeker dat hij zuinig leeft en dat hij, als hij niet meer over voldoende middelen beschikt, bij vrienden eet, gelet op de totaalbedragen die verzoeker maandelijks heeft uitgegeven aan boodschappen, niet volstrekt onaannemelijk.
4.9.3.
Anders dan het college heeft betoogd, volgt uit de bankafschriften niet dat sprake is van een situatie waarin het uitgavenpatroon van verzoeker in periode 1 anders is dan in de periode daarvoor. Ook in de maanden januari tot en met maart 2018 heeft verzoeker pinbetalingen in supermarkten verricht van onderscheidenlijk € 73,72, € 96,58 en € 82,-. Daarnaast heeft hij in die maanden bedragen van onderscheidenlijk € 30,-, € 10,- en € 160,- contant opgenomen. Ook in deze periode waren er aaneengesloten periodes van één tot twee weken waarin verzoeker geen pinbetalingen in supermarkten voor zijn levensonderhoud heeft gedaan. Dit betoog slaagt daarom niet.
4.9.4.
De beschikbare gegevens bevatten ook overigens onvoldoende concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat verzoeker in periode 1, naast de bijstand en naast de in zijn kasboek genoemde inkomsten, moet hebben beschikt over andere inkomsten. Voor het standpunt van het college dat verzoeker direct voorafgaand aan de toekenning van bijstand in maart 2017 heeft kunnen voorzien in zijn levensonderhoud door contante betalingen die hij heeft ontvangen voor werkzaamheden als zelfstandige en dat daarom de conclusie zou zijn gerechtvaardigd dat hij ook in de te beoordelen periode over niet gemelde contante inkomsten heeft beschikt, bestaat geen enkel aanknopingspunt. Verzoeker heeft uitdrukkelijk betwist dat hij direct voor maart 2017 voldoende inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige heeft genoten. Hij heeft verklaard dat hij voor zijn verhuizing naar de gemeente Schagen in maart 2017 in een andere gemeente samenwoonde en dat zijn toenmalige partner in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Uit een in het dossier aanwezig rapport van 22 december 2017, dat in opdracht van het college is opgesteld in het kader van een onderzoek naar de mogelijkheden van financiële ondersteuning op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen, kan bovendien worden afgeleid dat verzoeker van 1987 tot 2012 als zelfstandig ondernemer werkzaam is geweest, hij in 2012 als gevolg van visusproblemen zijn activiteiten als zelfstandige heeft beëindigd en hij daarna is verhuisd naar de gemeente Langedijk.
4.9.5.
Hoewel de stelling van verzoeker dat hij voor zijn werkzaamheden voor het bedrijf ook contante betalingen heeft ontvangen, zoals hij in zijn e-mailbericht van 14 maart 2019 heeft verklaard, niet is onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verzoeker onvoldoende inzicht heeft gegeven in deze contant ontvangen betalingen. Weliswaar staat in het kasboek niet genoteerd welke betalingen contant zijn gedaan, maar verzoeker heeft van meet af aan verklaard dat alle bedragen, ook de contant ontvangen bedragen, zijn opgenomen in het kasboek. Uit het rapport van 5 juni 2019 volgt dat het kasboek in zoverre accuraat is, dat de pinbetalingen ten behoeve van het bedrijf overeen komen met de posten vermeld in het kasboek. Uit dit rapport volgt ook dat de in het kasboek opgenomen inkomsten overeenkomen met bijschrijvingen op de bankrekening in periode 1, met uitzondering van in het kasboek als ontvangen genoteerde bedragen in juni 2018 tot een bedrag van in totaal € 369,17. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat hij alle contant en giraal ontvangen bedragen in zijn kasboek heeft genoteerd en duidelijk is welke bedragen contant zijn betaald, omdat deze niet op zijn bankafschriften staan. Het college heeft dit niet weersproken. Aanwijzingen dat verzoeker meer contante betalingen heeft ontvangen die hij niet in het kasboek heeft opgenomen, zijn niet voorhanden.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat voor het standpunt van het college dat verzoeker in periode 1 over een oncontroleerbare contante geldstroom heeft beschikt onvoldoende feitelijke grondslag bestaat.
Periode van 1 mei 2019 tot en met 7 juni 2019 (periode 2)
4.11.1.
Uit de overgelegde bankafschriften volgt dat verzoeker in periode 2 anders dan in periode 1, geen enkele pinbetaling voor levensonderhoud heeft gedaan. Daarnaast is in periode 2, anders dan in periode 1, sprake van een kasstorting van € 200,- op de bankrekening van verzoeker. Het college heeft over periode 2, gelet op het geheel ontbreken van pinbetalingen voor levensonderhoud, wel terecht de conclusie getrokken dat verzoeker andere inkomsten moet hebben gehad. Dat sprake is van andere inkomsten in periode 2 volgt ook uit de verklaring van verzoeker van 7 oktober 2019. Hij heeft immers verklaard dat hij contant geld heeft geleend en heeft geleefd van geleend geld.
4.11.2.
De beroepsgrond van verzoeker dat de door hem overgelegde gegevens voldoende inzicht bieden in zijn inkomsten en uitgaven en geen sprake is van andere inkomsten of een oncontroleerbare contante geldstroom, slaagt voor zover het periode 2 betreft niet. Uit 4.11.1 volgt dat in periode 2 sprake is van contante bedragen waarover verzoeker heeft beschikt. Verzoeker heeft zijn stelling over de herkomst daarvan onvoldoende onderbouwd. Tijdens het gesprek op 7 oktober 2019 heeft verzoeker weliswaar verklaard dat de kasstortingen, waaronder de kasstorting van € 200,-, contant geleende bedragen betreffen, bedoeld om kosten zoals internet te betalen, maar verzoeker heeft niet met concrete en verifieerbare stukken onderbouwd dat sprake is van geleend geld. De door verzoeker opgestelde lijst met namen en bedragen is daartoe ontoereikend. Daarbij komt dat ook na de kasstorting van € 200,- geen pinbetalingen voor levensonderhoud zijn gedaan. Wel volgt uit de bankafschriften dat verzoeker in periode 2 diverse pinbetalingen ten behoeve van zijn bedrijf heeft verricht. Dit betekent dat de omvang van de contante bedragen waarover verzoeker in periode 2 heeft beschikt, niet kan worden vastgesteld.
4.11.3.
De voorzieningenrechter merkt in dit verband nog op dat ook in de situatie dat een betrokkene geen bijstand of ander inkomen ontvangt om in zijn levensonderhoud te voorzien en hij is aangewezen op het aangaan van leningen, betrokkene aannemelijk dient te maken dat er geen ander inkomen is en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat de betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan. Zie hierover bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3188).
4.12.
Uit 4.11 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker in periode 2 inkomsten heeft genoten die hij niet heeft opgegeven. Verzoeker heeft de inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken, zodat het recht op bijstand van verzoeker in periode 2 niet is vast te stellen.
Conclusie
4.13.1.
Uit 4.12 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 mei 2018 tot 1 mei 2019 en de terugvordering in zijn geheel, omdat deze ziet op de kosten van bijstand over de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 april 2019. Tevens ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 7 juni 2019 en 22 juni 2019 te herroepen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 mei 2018 tot 1 mei 2019 en de terugvordering. Deze besluiten berusten op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag en niet aannemelijk is dat de aan de besluiten klevende gebreken nog kunnen worden hersteld.
4.13.2.
Uit 4.13 volgt dat het college gehouden is de over de periode van 1 mei 2019 tot 7 juni 2019 verstrekte bijstand in te trekken, zodat de intrekking over deze periode in stand blijft.
Voorlopige voorziening
4.14.
Gelet op wat in 4.13 is overwogen bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen noodzaak. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van bezwaar en de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 september 2019, voor zover het betreft de intrekking van bijstand over de periode van 1 mei 2018 tot 1 mei 2019 en de terugvordering;
  • herroept de besluiten van 7 juni 2019 en 22 juni 2019, voor zover het betreft de intrekking van bijstand over de periode van 1 mei 2018 tot 1 mei 2019 en de terugvordering, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 september 2019;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt het college in de kosten van verzoeker tot een bedrag van € 3.150,-;
  • bepaalt dat het college aan verzoeker het in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) T. Ali