4.8.Voor het antwoord op de vraag of de onderzoeksbevindingen toereikend zijn voor de conclusie dat verzoeker in de te beoordelen periode heeft beschikt over een niet gemelde inkomstenbron bestaat aanleiding om binnen de te beoordelen periode onderscheid te maken tussen twee periodes, te weten de periode van 1 mei 2018 tot 1 mei 2019 en de periode van 1 mei 2019 tot en met 7 juni 2019. Daartoe is het volgende van belang.
Periode van 1 mei 2018 tot 1 mei 2019 (periode 1)
4.9.1.Voor het standpunt van het college dat verzoeker in periode 1 heeft beschikt over andere inkomsten uit een oncontroleerbare contante geldstroom, bestaan onvoldoende concrete aanwijzingen. De door het college daartoe aangevoerde omstandigheden zijn, op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende om deze conclusie te dragen. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.9.2.Verzoeker heeft in periode 1 maandelijks pinbetalingen voor levensonderhoud in supermarkten gedaan. Uit het rapport van 5 juni 2019 volgt dat de totaalbedragen van de pinbetalingen in supermarkten in de maanden juli 2018 tot en met februari 2019 per maand variëren van een totaalbedrag van € 67,54 tot een totaalbedrag van € 168,74. Uit de bankafschriften over de maanden mei en juni 2018 blijkt van pinbetalingen in supermarkten met een totaalbedrag van € 101,53 onderscheidenlijk € 143,53. Ook in de maanden februari, maart en april 2019 zijn diverse pinbetalingen voor levensonderhoud in supermarkten gedaan. Bovendien heeft verzoeker in periode 1 contant bedragen van zijn bankrekening opgenomen, te weten de in het rapport van 5 juni 2019 genoemde bedragen met een totaalbedrag van € 80,- in 2018 en van € 50,- in 2019, alsmede een bedrag van € 200,- in maart 2019. Verzoeker heeft op 25 april 2019 verklaard dat hij ook van de contant opgenomen bedragen boodschappen heeft betaald. Anders dan het college heeft betoogd, kan in dit geval niet worden gezegd dat deze bedragen dermate laag zijn dat het voor verzoeker onmogelijk was om daarmee in zijn levensonderhoud te voorzien. Hoewel er in periode 1 ook aaneengesloten periodes zijn van één tot drie weken waarin geen pinbetalingen in supermarkten zijn gedaan, is de verklaring van verzoeker dat hij zuinig leeft en dat hij, als hij niet meer over voldoende middelen beschikt, bij vrienden eet, gelet op de totaalbedragen die verzoeker maandelijks heeft uitgegeven aan boodschappen, niet volstrekt onaannemelijk.
4.9.3.Anders dan het college heeft betoogd, volgt uit de bankafschriften niet dat sprake is van een situatie waarin het uitgavenpatroon van verzoeker in periode 1 anders is dan in de periode daarvoor. Ook in de maanden januari tot en met maart 2018 heeft verzoeker pinbetalingen in supermarkten verricht van onderscheidenlijk € 73,72, € 96,58 en € 82,-. Daarnaast heeft hij in die maanden bedragen van onderscheidenlijk € 30,-, € 10,- en € 160,- contant opgenomen. Ook in deze periode waren er aaneengesloten periodes van één tot twee weken waarin verzoeker geen pinbetalingen in supermarkten voor zijn levensonderhoud heeft gedaan. Dit betoog slaagt daarom niet.
4.9.4.De beschikbare gegevens bevatten ook overigens onvoldoende concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat verzoeker in periode 1, naast de bijstand en naast de in zijn kasboek genoemde inkomsten, moet hebben beschikt over andere inkomsten. Voor het standpunt van het college dat verzoeker direct voorafgaand aan de toekenning van bijstand in maart 2017 heeft kunnen voorzien in zijn levensonderhoud door contante betalingen die hij heeft ontvangen voor werkzaamheden als zelfstandige en dat daarom de conclusie zou zijn gerechtvaardigd dat hij ook in de te beoordelen periode over niet gemelde contante inkomsten heeft beschikt, bestaat geen enkel aanknopingspunt. Verzoeker heeft uitdrukkelijk betwist dat hij direct voor maart 2017 voldoende inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige heeft genoten. Hij heeft verklaard dat hij voor zijn verhuizing naar de gemeente Schagen in maart 2017 in een andere gemeente samenwoonde en dat zijn toenmalige partner in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Uit een in het dossier aanwezig rapport van 22 december 2017, dat in opdracht van het college is opgesteld in het kader van een onderzoek naar de mogelijkheden van financiële ondersteuning op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen, kan bovendien worden afgeleid dat verzoeker van 1987 tot 2012 als zelfstandig ondernemer werkzaam is geweest, hij in 2012 als gevolg van visusproblemen zijn activiteiten als zelfstandige heeft beëindigd en hij daarna is verhuisd naar de gemeente Langedijk.
4.9.5.Hoewel de stelling van verzoeker dat hij voor zijn werkzaamheden voor het bedrijf ook contante betalingen heeft ontvangen, zoals hij in zijn e-mailbericht van 14 maart 2019 heeft verklaard, niet is onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verzoeker onvoldoende inzicht heeft gegeven in deze contant ontvangen betalingen. Weliswaar staat in het kasboek niet genoteerd welke betalingen contant zijn gedaan, maar verzoeker heeft van meet af aan verklaard dat alle bedragen, ook de contant ontvangen bedragen, zijn opgenomen in het kasboek. Uit het rapport van 5 juni 2019 volgt dat het kasboek in zoverre accuraat is, dat de pinbetalingen ten behoeve van het bedrijf overeen komen met de posten vermeld in het kasboek. Uit dit rapport volgt ook dat de in het kasboek opgenomen inkomsten overeenkomen met bijschrijvingen op de bankrekening in periode 1, met uitzondering van in het kasboek als ontvangen genoteerde bedragen in juni 2018 tot een bedrag van in totaal € 369,17. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat hij alle contant en giraal ontvangen bedragen in zijn kasboek heeft genoteerd en duidelijk is welke bedragen contant zijn betaald, omdat deze niet op zijn bankafschriften staan. Het college heeft dit niet weersproken. Aanwijzingen dat verzoeker meer contante betalingen heeft ontvangen die hij niet in het kasboek heeft opgenomen, zijn niet voorhanden.