ECLI:NL:CRVB:2020:1625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
18/3917 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkomen van besluit kostendelersnorm en nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellant om terug te komen van een besluit waarbij de kostendelersnorm is toegepast met ingang van 1 juli 2015. Appellant ontvangt sinds 16 augustus 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 5 februari 2015 besloten om de bijstand van appellant te verlagen, omdat hij een inwonend kind heeft van 21 jaar dat niet schoolgaand is. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. In 2016 verzocht appellant om herziening van de bijstand, omdat zijn dochter in maart 2014 naar Turkije is geëmigreerd. Het college heeft de kostendelersnorm niet langer toegepast met ingang van 5 maart 2016, maar appellant maakte bezwaar tegen de ingangsdatum van de herziening. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de gegevens van de sociale zekerheidsinstelling in Turkije als nieuwe feiten moeten worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat appellant zijn standpunt over de woonomstandigheden van zijn dochter eerder had kunnen aanvoeren in de bezwaarprocedure. De Raad concludeert dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat het college het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep van appellant slaagt niet, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 3917 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2018, 17/6502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 16 augustus 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 5 februari 2015 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd met toepassing van de kostendelersnorm. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een inwonend kind heeft van 21 jaar dat niet schoolgaand is. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 17 november 2016 heeft appellant het college verzocht om herziening van de bijstand, omdat zijn dochter in maart 2014 is geëmigreerd naar Turkije en het college de kostendelersnorm niet op appellant had mogen toepassen. Hij heeft daarbij gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zijn dochter sinds 12 september 2014 is ingeschreven op een adres in Turkije en sinds 5 maart 2016 op basis van een arbeidsovereenkomst in Turkije werkzaam is.
1.4.
Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het college met ingang van 5 maart 2016 de kostendelersnorm niet langer toegepast en de bijstand herzien naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt voor zover het de ingangsdatum van de herziening betreft. Appellant brengt naar voren dat zijn dochter al vanaf 2012 in Turkije werkzaam was en dus niet bij hem woonde. Als bewijs daarvan overlegt hij gegevens van de sociale zekerheidsinstelling in Turkije. Daarin komt naar voren dat zijn dochter sinds 20 juli 2012 in dienst is bij een werkgever en sociale premies betaalt.
1.5.
Bij besluit van 29 september 2017 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2017 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar voren heeft gebracht. Het college merkt verder op dat naar aanleiding van het verzoek om herziening uit coulance is besloten om de bijstand wel met ingang van 5 maart 2016 te herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de in bezwaar overgelegde gegevens van de sociale zekerheidsinstelling in Turkije als nieuwe feiten zijn aan te merken. Verder heeft hij aangevoerd dat hij niet wist dat het besluit van 5 februari 2015 betrekking had op zijn dochter.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 17 november 2016 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 5 februari 2015, in die zin dat de toepassing van de kostendelersnorm op zijn bijstand vanaf 1 juli 2015 ongedaan wordt gemaakt. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
In een geval als dit toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het college zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant zijn standpunt, dat zijn dochter al geruime tijd niet meer bij hem woonde maar in Turkije, naar voren had kunnen brengen in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 5 februari 2015. In zoverre is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in 4.3. De bewijsstukken zijn daarom ook niet een onderbouwing van eerder gestelde feiten of omstandigheden. Het college mocht het herzieningsverzoek van appellant voor zover dat betrekking had op de periode van 1 juli 2015 tot 5 maart 2016 dan ook afwijzen met verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt ook niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dat het appellant niet duidelijk was dat het besluit van 5 februari 2015 betrekking had op zijn dochter kan de Raad niet volgen. In het besluit is vermeld dat de bijstand van appellant wijzigt omdat hij een inwonend kind van 21 jaar heeft dat niet schoolgaand is. Aangezien de zoon van appellant ten tijde van het besluit van 5 februari 2015 nog geen 21 jaar was en naar school ging, had het voor appellant duidelijk moeten zijn dat het besluit niet naar zijn zoon, maar naar zijn dochter verwees. Voor zover het besluit van 5 februari 2015 voor appellant onduidelijkheden bevatte, had hij daarover tijdig uitleg kunnen vragen bij het college. Het komt voor zijn rekening en risico dat hij dat niet heeft gedaan.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) S. Azaouagh