ECLI:NL:CRVB:2020:1623
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand en verblijfscode van appellant met onbekende nationaliteit
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, van onbekende nationaliteit, had in 2000 een verblijfsvergunning gekregen voor verblijf bij zijn echtgenote, maar deze vergunning werd ingetrokken omdat hij niet meer op hetzelfde adres als zijn echtgenote was ingeschreven. Het huwelijk was ontbonden en er was geen gezinsleven meer aanwezig, waardoor de appellant niet langer gelijkgesteld kon worden met een Nederlander volgens de Participatiewet (PW).
Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen had de bijstand van de appellant per 1 juni 2017 ingetrokken, omdat hij geen recht meer had op bijstand. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant vanaf 9 december 2016 geen rechthebbende op bijstand was en dat het college op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had kunnen afzien van het horen van de appellant voordat het op het bezwaar besliste.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De Raad benadrukte dat het college bevoegd was om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening en dat bijzondere omstandigheden niet leidden tot een recht op bijstand voor de appellant. De uitspraak werd gedaan door M. ter Brugge, met R.B.E. van Nimwegen als griffier.