ECLI:NL:CRVB:2020:1623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
18/5021 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en verblijfscode van appellant met onbekende nationaliteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, van onbekende nationaliteit, had in 2000 een verblijfsvergunning gekregen voor verblijf bij zijn echtgenote, maar deze vergunning werd ingetrokken omdat hij niet meer op hetzelfde adres als zijn echtgenote was ingeschreven. Het huwelijk was ontbonden en er was geen gezinsleven meer aanwezig, waardoor de appellant niet langer gelijkgesteld kon worden met een Nederlander volgens de Participatiewet (PW).

Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen had de bijstand van de appellant per 1 juni 2017 ingetrokken, omdat hij geen recht meer had op bijstand. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant vanaf 9 december 2016 geen rechthebbende op bijstand was en dat het college op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had kunnen afzien van het horen van de appellant voordat het op het bezwaar besliste.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De Raad benadrukte dat het college bevoegd was om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening en dat bijzondere omstandigheden niet leidden tot een recht op bijstand voor de appellant. De uitspraak werd gedaan door M. ter Brugge, met R.B.E. van Nimwegen als griffier.

Uitspraak

18 5021 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
3 augustus 2018, 18/127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, van onbekende nationaliteit, is in 2000 naar Nederland gekomen en beschikte sinds 29 juni 2004 over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘verblijf bij echtgenote X`. Deze vergunning is laatstelijk verlengd tot
29 juni 2015. Appellant heeft op 16 februari 2016 een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning ingediend. Bij besluit van 26 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2016, heeft de toenmalige staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) de verblijfsvergunning van appellant met terugwerkende kracht met ingang van 27 april 2012 ingetrokken en de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel “verblijf bij echtgenote X” afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant met ingang van 27 april 2012 niet meer in de Basisregistratie personen (BRP) is ingeschreven op hetzelfde adres als X. Het huwelijk van appellant en X is met ingang van 25 februari 2016 ontbonden. Van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is dan ook geen sprake meer. Voorts is niet gebleken dat appellant in Nederland nog gezinsleven in de zin van
artikel 8 van het EVRM uitoefent met zijn kinderen. In het besluit van 9 december 2016 is voorts vermeld dat appellant, na bekendmaking van dat besluit, niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar.
1.2.
Bij besluit van 8 augustus 2017 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2017 geblokkeerd, omdat de verblijfscode van appellant op 20 juni 2017 was gewijzigd naar code 34. Dat betekent volgens het college dat appellant geen recht heeft op bijstand.
1.3.
Bij besluit van 7 november 2017 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2017 ingetrokken. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit nader onderzoek is gebleken dat appellant al sinds 9 december 2016 geen recht op bijstand meer had, maar dat het college op grond van het vertrouwensbeginsel en de redelijkheid en billijkheid heeft besloten de bijstand van appellant (eerst) per 1 juni 2017 in te trekken. Appellant kan niet langer met een Nederlander worden gelijkgesteld als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de Participatiewet (PW).
1.4.
Bij besluit van 10 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft het college de door appellant tegen de besluiten van 8 augustus 2017 en 7 november 2017 gemaakte bezwaren kennelijk ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder 7 overwogen dat de behandeling van het bezwaar van appellant tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning is geëindigd op 9 december 2016, zijnde de dag waarop zijn bezwaar tegen de intrekking ongegrond is verklaard. Appellant heeft tegen deze beslissing van (lees:) de staatssecretaris weliswaar beroep ingesteld, maar dat verblijf na instellen van beroep voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 8, onderdeel h van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Immers schort dat beroep conform de Vw 2000 de werking van dit besluit van (lees:) de staatssecretaris niet op. Evenmin is sprake van een rechterlijke beslissing op grond waarvan uitzetting achterwege dient te blijven. Appellant is vanaf 9 december 2016 dan ook geen rechthebbende op bijstand als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de PW. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Raad van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5010. Bij het primaire besluit heeft het college met inachtneming van het vertrouwensbeginsel en de redelijkheid en billijkheid eerst met ingang van 1 juni 2017 de bijstand ingetrokken, omdat het college van mening is dat appellant niet had kunnen weten dat hij sinds 9 december 2016 geen recht meer had op bijstand op grond van de PW. De rechtbank heeft voorts onder 9 overwogen dat, ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt om te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Nu op grond van wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd, geen redelijke twijfel kon bestaan over de ongegrondheid van het bezwaar, heeft het college op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, alvorens op het bezwaar te beslissen, kunnen afzien van het horen van appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat hij tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning in beroep is gegaan bij de rechtbank en dat hij daarom nog bijstand zou moeten krijgen. Voorts heeft hij aangevoerd dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was, zodat appellant in bezwaar gehoord had moeten worden. Immers, appellant had ook bezwaar gemaakt tegen het feit dat het college onderzoek had ingesteld naar zijn recht op bijstand. Bovendien kunnen ook bijzondere omstandigheden een rol spelen in zaken zoals deze. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een verzoek tot nihilstelling van het griffierecht niet heeft toegewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 7 november 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant vanaf 9 december 2016 geen rechthebbende op bijstand is als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de PW. De Raad neemt over wat de rechtbank daarover onder 7 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen, zoals hiervoor onder 2 weergegeven, en maakt deze overweging tot de zijne.
4.3.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat het college op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft kunnen afzien van het horen van appellant alvorens op het bezwaar te beslissen. De Raad neemt over wat de rechtbank daarover onder 9 in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, zoals hiervoor onder 2 weergegeven, en maakt deze overweging eveneens tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Dat appellant in bezwaar heeft aangevoerd dat het college geen onderzoek naar zijn recht op bijstand had mogen instellen, maakt het voorgaande niet anders. Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar het recht op bijstand van appellant. Voorts kunnen, anders dan appellant meent, bijzondere omstandigheden er niet toe leiden dat aan appellant, in afwijking van wat in 4.2 is overwogen, toch bijstand moet worden verleend. Artikel 16, eerste lid, van de PW, dat de mogelijkheid biedt aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 2.2. van de PW bijstand te verlenen in het geval zeer dringende redenen daartoe noodzaken, is immers, gelet op artikel 16, tweede lid van de PW niet van toepassing op andere vreemdelingen dan de vreemdelingen, genoemd in artikel 11, tweede en derde lid, van de PW.
4.5.
Over de beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om vrijstelling van het griffierecht niet heeft toegewezen, overweegt de Raad dat het rechtbankdossier geen verzoek om vrijstelling van het griffierecht bevat. Deze beroepsgrond slaagt dan ook evenmin.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 is het hoger beroep ongegrond en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2020.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) R.B.E. van Nimwegen