ECLI:NL:CRVB:2020:1622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
19/2542 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 1 juni 2017 was ingeschreven op een uitkeringsadres. Het college van burgemeester en wethouders van Langedijk heeft na een melding van de Woningbouwvereniging Langedijk een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Appellante is niet verschenen op meerdere oproepen voor een gesprek, waarna het college haar bijstand heeft opgeschort en uiteindelijk ingetrokken. De intrekking is gebaseerd op het feit dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet op het uitkeringsadres woonde.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde en dat de bewijsstukken, zoals meterstanden, niet aantonen dat zij daar niet woonde. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het extreem lage waterverbruik op het uitkeringsadres een vooronderstelling rechtvaardigt dat appellante daar niet woonde. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De overige beroepsgronden van appellante worden niet besproken, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2542 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 april 2019, 18/3531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Langedijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.R. Ali hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante stond volgens de basisregistratie personen sinds 1 juni 2017 ingeschreven op het adres X te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Zij ontving vanaf die datum van het college bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding van de Woningbouwvereniging Langedijk heeft een sociaal rechercheur van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.2.
In het kader van dit onderzoek heeft de sociaal rechercheur appellante opgeroepen voor een gesprek op 3 oktober 2017. Appellante is niet verschenen. Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 3 oktober 2017 opgeschort en appellante opgeroepen voor een gesprek op 6 oktober 2017. Appellante is ook op dat gesprek niet verschenen. Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft het college de bijstand met ingang van 3 oktober 2017 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW.
1.3.
Verder hebben twee sociaal rechercheurs in het kader van het onderzoek op
3 oktober 2017 een buurtonderzoek ingesteld. Omdat geen van de naaste buren is aangetroffen, hebben de sociaal rechercheurs hen verzocht contact op te nemen. Op
4 oktober 2017 en 6 oktober 2017 heeft een sociaal rechercheur telefonisch met twee buurtbewoners gesproken. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van
11 oktober 2017.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 oktober 2017 de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW in te trekken met ingang van 1 juni 2017.
1.5.
Bij besluit van 4 juli 2018, voor zover van belang, (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van het feit dat zij haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij in de te beoordelen periode wel haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Volgens appellante blijkt uit de foto’s die zijn gemaakt van de meterstanden voordat zij de woning betrok en het inspectieformulier dat is opgemaakt nadat zij de woning had verlaten niet dat zij in de periode dat zij de woning huurde geen water heeft verbruikt. Uit die gegevens blijkt wel dat appellante 24 kWh elektriciteit heeft verbruikt. Verder zijn de verklaringen van de buren te algemeen om als bewijs te kunnen dienen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2017 tot en met 2 oktober 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellante heeft de woning op het uitkeringsadres gehuurd van 1 juni 2017 tot en met
10 november 2017. Op 31 mei 2017 zijn foto’s gemaakt van de standen van elektriciteit-, gas- en watermeter op het uitkeringsadres. Op 13 december 2017 zijn de meterstanden vastgelegd in een inspectieformulier van die datum. Uit de meterstanden op 31 mei 2017 in vergelijking met de meterstanden op 13 december 2017 blijkt dat op het uitkeringsadres in die periode, dus ook in de te beoordelen periode, in het geheel geen water is verbruikt. Zowel op de foto als aan de rechterkant van het inspectieformulier is immers een waterstand van 321 m3 te lezen.
4.3.1.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (vergelijk de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986), rechtvaardigt een extreem laag waterverbruik op een adres de vooronderstelling dat de betrokkene daar niet zijn hoofdverblijf heeft. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Hetzelfde geldt als het waterverbruik nihil is.
4.3.2.
Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij gedurende de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dat er in de periode van
1 juni 2017 tot en met 13 december 2017 op dat adres wel 24 kWh elektriciteit is verbruikt, zegt onvoldoende over de feitelijke bewoning van de woning op dat adres gedurende de te beoordelen periode. Het gaat hier om een in vergelijking met het gemiddelde stroomverbruik voor alleenstaanden laag verbruik van elektriciteit. Het college heeft meegedeeld dat Essent een gemiddeld stroomverbruik voor een alleenstaande van 1800 kWh op jaarbasis hanteert. Geen aanleiding bestaat deze mededeling voor onjuist te houden. Verder is van belang dat in een woning stroom kan worden verbruikt zonder dat de betrokkene daar aanwezig is. Met het lage elektriciteitsverbruik wordt dan ook niet verklaard dat geen water is verbruikt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het college zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres. Nu niet duidelijk is geworden waar appellante dan wel woonde, kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld. Het college heeft de bijstand van appellante daarom terecht ingetrokken. De overige beroepsgronden van appellante behoeven om die reden geen bespreking.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) T. Ali