ECLI:NL:CRVB:2020:1614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
19/1311 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het medisch onderzoek en de beëindiging van het recht op ziekengeld in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 25 september 2015 ziek meldde met rugklachten, had in eerste instantie recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde echter haar recht op ziekengeld per 24 oktober 2016, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten, waaronder een later vastgestelde hernia. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de beroepsgronden van appellante niet slagen. De Centrale Raad onderschrijft dit oordeel en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellante heeft beëindigd, en dat de FML van 28 juli 2016 in voldoende mate rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om medische informatie aan te leveren ter ondersteuning van hun claims.

Uitspraak

19.1311 ZW

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2019, 18/3170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Dinç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020. Appellante is verschenen, vergezeld door haar zoon en bijgestaan door mr. Dinç. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster in een kledingsorteerbedrijf. Op 25 september 2015 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juli 2016 opgesteld en heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2016 het recht op ziekengeld van appellante per 24 oktober 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als productiemedewerkster in een kledingsorteerbedrijf, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 4 mei 2017 opnieuw ziek gemeld met toegenomen rugklachten en psychische klachten. In verband hiermee heeft zij op 29 november 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 4 december 2017 geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van productiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2017 het recht op ziekengeld van appellante per 4 december 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Wat appellante heeft aangevoerd geeft verder geen reden om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank met name verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2018, waarin is vermeld dat met de vastgestelde bewegingsbeperkingen aan de linkerarm- en schouder in voldoende mate rekening is gehouden in de FML van 28 juli 2016. Dit geldt evenzeer voor de psychische klachten van appellante nu bij het onderzoek geen sprake was van kenmerken van psychopathologie in engere zin. Dat niet duidelijk is of en zo ja, hoe de verzekeringsarts bezwaar en beroep het gebruik van het medicijn bètahistine heeft meegewogen bij de beoordeling heeft de rechtbank ten slotte niet gevolgd. Appellante heeft met deze klachten niet de huisarts bezocht, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze klachten niet heeft kunnen objectiveren. Wel blijkt uit de rapporten van 25 april 2018 en 16 januari 2019 dat deze medicatie bij de beoordeling is betrokken. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank, gelet op de omstandigheid dat de bij de EZWb geselecteerde functies fysiek en mentaal niet zeer belastend zijn, afdoende gemotiveerd dat de functie van productiemedewerker past binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Zij is juist niet naar de huisarts geweest omdat zij de voorgeschreven medicatie sinds de zomer van 2017 heeft gebruikt. In de FML is geen rekening gehouden met de later vastgestelde hernia, daarom geeft de FML volgens appellante geen juist beeld van haar klachten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals appellante in hoger beroep heeft gesteld, geen rekening heeft gehouden met de vastgestelde hernia, vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie. De huisarts van appellante heeft op 11 september 2015 vermeld dat bij appellante sprake is van een HNP die bij MRI-onderzoek in Turkije is vastgesteld. Dit gegeven was dus al bekend ten tijde van de EZWb. Ook blijkt dat de rugklachten ten tijde van de onderhavige beoordeling uitgebreid zijn onderzocht, zoals onder meer blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2018. Appellante heeft ook in hoger beroep niet met medische informatie aannemelijk gemaakt dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat met de FML van 28 juli 2016 in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellante, voor onjuist moet worden gehouden. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 4 december 2017 heeft beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H.S. Huisman