ECLI:NL:CRVB:2020:1613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
19/1994 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van het besluit van 26 juli 2016 inzake arbeidsongeschiktheid en Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, die zich op 14 juni 2013 ziek meldde met schouder- en voetklachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv weigerde haar een uitkering op basis van de Wet WIA toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekmelding op 22 maart 2016 en een onderzoek door een verzekeringsarts op 26 juli 2016, werd haar Ziektewetuitkering beëindigd. Appellante stelde dat er nieuwe medische feiten waren die haar arbeidsongeschiktheid onderbouwden, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een andere beslissing rechtvaardigden. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar het Uwv bleef bij zijn eerdere beslissing. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 26 juli 2016 terecht was afgewezen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1994 ZW

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 april 2019, 18/390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J.H.L. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als toezichthouder kinderdagverblijven (inspecteur bij de GGD) voor 32 uur per week. Zij heeft zich op 14 juni 2013 ziek gemeld met schouder- en voetklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 29 juni 2015 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 12 juni 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Op 22 maart 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op 26 juli 2016 is appellante op het spreekuur door een verzekeringsarts onderzocht. Deze arts heeft in het rapport van 28 juli 2016 geconcludeerd dat, behoudens enige hypertensie, geen afwijkingen zijn vast te stellen en dat appellante per 26 juli 2016 geschikt kan worden geacht voor haar maatgevende arbeid. Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 26 juli 2016 beëindigd. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 2 september 2016 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtmiddelen aangewend.
1.3.
Appellante heeft zich bij het Uwv gemeld en gesteld dat zij per 26 juli 2016 nog steeds ziek was, althans binnen vier weken na 26 juli 2016 weer opnieuw ziek is geworden. Hierbij heeft appellante onder meer informatie van de huisarts overgelegd. Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts de aangeleverde medische informatie bestudeerd en is tot de conclusie gekomen dat in de periode na 26 juli 2016 niet is gebleken van nieuwe aspecten of van anderszins vaststelbare feiten. Bij besluit van 26 september 2017 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat geen sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid en dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die leiden tot een andere uitkomst van de hersteldverklaring zoals weergegeven in het besluit van 26 juli 2016. Het bezwaar van appellante is door het Uwv bij besluit van 11 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante met haar verzoek primair heeft beoogd dat wordt teruggekomen van het besluit van 26 juli 2016. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante volgens de rechtbank geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat met de overgelegde medische gegevens wel sprake is van nieuwe medische omstandigheden, namelijk dat (achteraf) is vastgesteld dat er sprake was van een middenrifbreuk met galstenen en dat in informatie van de MDL-arts en de huisarts is verwezen naar eerdere buikpijnaanvallen. De specifieke diagnose en bijbehorende klachten zijn ten tijde van het besluit van 26 juli 2016 niet als zodanig benoemd en herkend, maar waren wel aanwezig. Al met al vindt appellante dat het Uwv haar klachten niet serieus heeft genomen en dat de ZW-uitkering ten onrechte niet aan haar is toegekend. Ter zitting heeft appellante nog te kennen gegeven dat uit niet in het dossier bevindende informatie van de KNO-arts uit 2015 blijkt dat sprake was van BPPD.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij gesteld dat appellante ook in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Het verzoek van appellante strekt ertoe, zoals ook de rechtbank juist heeft vastgesteld, dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 26 juli 2016. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante aangevoerd dat haar buikpijnklachten bij voortduring aanwezig zijn geweest en dat deze klachten destijds niet aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar de al aanwezige informatie van de huisarts en de MDL-arts.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De verzekeringsartsen hebben kennis genomen van de door appellante ingebrachte informatie van de huisarts en de MDL-arts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat opzicht inzichtelijk uiteengezet dat geen nieuwe medische gegevens zijn aangedragen die aanleiding geven om de klachten van appellante zoals deze zijn beoordeeld op 28 juli 2016 en later in bezwaar, anders te waarderen. Het beroep op de buikklachten als oorzaak van de arbeidsongeschiktheid kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gevolgd worden. In de uitgebreide anamnese in het rapport van 28 juli 2016 worden geen buikklachten genoemd. Ook in het rapport van 1 september 2016, dat is opgesteld in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2016, worden door appellante geen buikklachten genoemd. In het huisartsenjournaal wordt op 14 juli 2016 eenmalig melding gemaakt van buikkrampen, die ten tijde van het consult weer verdwenen waren en geen aanleiding gaven tot behandeling. De huidige klachten zijn op basis van de beschikbare gegevens eerst in november 2016 objectiveerbaar ontstaan bij de opname op de SEH. De in beroep overgelegde informatie van de MDL-arts beschrijft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen ten aanzien van de buikklachten, maar biedt geen nieuwe inzichten, met name niet ten opzichte van het moment van het ontstaan van de objectiveerbare klachten. De fysiotherapeut is sinds juni 2017 bekend met schouderklachten van appellante, ruim na de datum hier in geding. Appellante heeft in hoger beroep met haar – niet met medische informatie onderbouwde – betoog niet aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onjuist beeld hebben gehad van haar medische situatie op 26 juli 2016. De informatie van de KNO-arts uit 2015 over BPPD, waarnaar tijdens de zitting is verwezen, zal niet worden opgevraagd. Deze informatie kon immers al bij de eerdere beoordeling in bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2016 worden overgelegd en is dus ook niet te beschouwen als een nieuw feit. Ten overvloede wijst de Raad erop dat een diagnose niet bepalend is voor de beantwoording van de vraag of appellante in 2016 kon werken.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het Uwv het verzoek van appellante heeft mogen afwijzen met verwijzing naar het besluit van 26 juli 2016. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.7.
De overwegingen in 4.5 en 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H.S. Huisman