ECLI:NL:CRVB:2020:1604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
19/3618 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid na hersenletsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als floormanager in een zwembad werkte, heeft zich in 2011 ziek gemeld na een ongeval met traumatisch hersenletsel. Na een eerdere afwijzing van zijn WIA-aanvraag in 2013, heeft hij in 2017 opnieuw een aanvraag ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen en dat de geselecteerde functies niet passend zijn gezien zijn beperkte concentratievermogen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De Raad onderschrijft de bevindingen van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen, die hebben vastgesteld dat appellant geschikt is voor de geselecteerde functies, ondanks zijn beperkingen. De Raad oordeelt dat er geen medische noodzaak is voor een urenbeperking en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 23 juli 2020, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigt en geen aanleiding ziet voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3618 WIA

Datum uitspraak: 23 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juli 2019, 18/1449 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.H.M.M. Kusters hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 juni 2020. Appellant is verschenen, vergezeld van [X.] van [naam organisatie] en bijgestaan door mr. Kusters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als floormanager zwembad voor 38 uur per week. Op 22 maart 2011 heeft appellant zich ziek gemeld na een ongeval waarbij hij traumatisch hersenletsel heeft opgelopen. Op 17 december 2012 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 14 februari 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat appellant vóór het einde van de wettelijke wachttijd van 104 weken beter is gemeld. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Appellant heeft zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, met ingang van 6 september 2013 ziek gemeld in verband met toegenomen psychische en cognitieve klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2014 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 6 oktober 2014 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het uitgangspunt voor de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor de
geselecteerde functies was een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 augustus 2014, waarin voor appellant enkele beperkingen waren opgenomen in de rubrieken “persoonlijk functioneren” en “sociaal functioneren”. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 september 2014 heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2015 ongegrond verklaard. In een uitspraak van 23 juli 2015 (ECLI:NL:RBLIM:2015:6267) heeft de rechtbank Limburg het beroep van appellant tegen het besluit van 5 februari 2015 ongegrond verklaard.
1.4.
In zijn uitspraak van 26 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2578) heeft de Raad de onder 1.3 genoemde uitspraak van de rechtbank Limburg vernietigd, het besluit van 5 februari 2015 vernietigd en bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat er geen grond is voor een urenbeperking. Met betrekking tot de functies van wikkelaar en snackbereider heeft de Raad geoordeeld dat, gelet op appellants beperkingen ten aanzien van “vasthouden van aandacht” en het “voorkomen van afleiding door activiteiten van anderen”, twijfel bestaat of appellant deze functies kan uitoefenen, omdat hij in die functies vrijwel de gehele dag geconcentreerd handelingen moet verrichten in een fabriekshal en dat aan de zijde van het Uwv niet overtuigend is onderbouwd dat de functies geschikt zijn.
1.5.
Bij besluit van 18 augustus 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 3 september 2015 beëindigd, omdat appellant de maximale termijn van 104 weken ziekengeld heeft ontvangen.
1.6.
Op 30 oktober 2017 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Op 8 november 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd ten opzichte van de eerdere beoordeling en dat hij onveranderd is aangewezen op lichte in cognitieve zin niet al te belastende werkzaamheden. De verzekeringsarts heeft de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 7 december 2017, van toepassing geacht vanaf 3 september 2015. Appellant is beperkt geacht ten aanzien van vasthouden van de aandacht, afleiding door activiteiten van anderen, aangewezen op een voorspelbare situatie, geen veelvuldige deadlines of productiepieken, geen hoog handelingstempo en geen bovennormale eisen voor wat betreft schakelvaardigheden, zoals bij multitasken. Voorts zijn er beperkingen aangegeven met betrekking tot eigen gevoelens uiten, niet ‘s nachts werken en geen structureel overwerk. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 19,65%. Bij besluit van 13 december 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 4 september 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 3 april 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 26 april 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. Over de urenbeperking heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze hebben uiteengezet dat, zolang appellant passend werk verricht, er geen noodzaak is voor een urenbeperking, gelet op de al in de FML vastgestelde beperkingen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat de drie geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de FML van 7 december 2017. Met betrekking tot de door appellant in beroep ingebrachte rapporten van register arbeidsdeskundige J.F. Stoffijn van 6 augustus 2018 en 5 december 2018 heeft de rechtbank overwogen dat de inhoudelijke argumenten van Stoffijn zich met name op het punt samenwerken richten, terwijl appellant op dit punt niet beperkt is geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Verder acht appellant de geselecteerde functies niet passend vanwege zijn beperkte concentratievermogen, zijn verminderd vermogen om met complexe taken om te gaan en vanwege de beperking op aspect 1.9.4 van de FML (geen afleiding door activiteiten van anderen). Appellant heeft verwezen naar de in beroep ingebrachte rapporten van arbeidsdeskundige Stoffijn. In hoger beroep heeft appellant een expertise van 10 april 2020 ingebracht van M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts bij Ergatis.
3.2.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2020 gereageerd op het rapport van verzekeringsarts Wolff-van der Ven en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 september 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld, wordt onderschreven. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts heeft in haar rapport van 7 december 2017 vastgesteld dat bij appellant sprake is van lichte cognitieve stoornissen na hersenletsel en dat appellant onveranderd is aangewezen op lichte in cognitieve zin niet al te belastende werkzaamheden. Indien hiermee rekening wordt gehouden is een urenbeperking niet aan de orde. Deze verzekeringsarts heeft de – in het kader van een in een letselschadeprocedure opgemaakte – rapporten van 27 januari 2017 van klinisch neuropsycholoog E. van der Scheer en van 7 maart 2017 van neuroloog J.O. Mispelblom Beijer meegewogen bij de beoordeling. Op grond van de beschikbare medische gegevens is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de gezondheidssituatie van appellant in vergelijking met de EZWb, die zag op de datum 6 oktober 2014, niet is gewijzigd. De beperkingen die in 2014 op grond van deze klachten zijn neergelegd in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren gelden nog op de datum 4 september 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 3 april 2018 de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Deze arts heeft vastgesteld dat bij neuropsychologisch onderzoek steeds lichte afwijkingen zijn gevonden en dat de belastbaarheid van appellant de afgelopen jaren niet wezenlijk is veranderd. Voor een urenbeperking bestaat per 4 september 2015, evenals in 2014, geen aanleiding. Op grond van de beschikbare medische gegevens kunnen de bevindingen van deze verzekeringsartsen niet voor onjuist worden gehouden.
4.4.
In een expertiserapport van 10 april 2020 heeft verzekeringsarts Wolff-van der Ven zich kunnen verenigen met de door het Uwv voor appellant vastgestelde beperkingen, met dien verstande dat zij appellant tevens beperkt heeft geacht voor het verdelen van aandacht. Verder acht zij appellant aangewezen op gestructureerde, enkelvoudige taken en op een rustige prikkelarme omgeving. Als aan alle voorwaarden is voldaan, is er verzekeringsgeneeskundig geen onderbouwing voor het aanvullend noodzakelijk stellen van een urenbeperking conform de standaard Duurbelasing in Arbeid 2015.
4.5.
In haar rapport van 25 mei 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven geen aanleiding te zien om de door verzekeringsarts Wolff-van der Ven genoemde aanvullende beperkingen over te nemen. Zij heeft erop gewezen dat appellant inmiddels in de praktijk redelijk belastbaar blijkt te zijn gezien zijn werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf in combinatie met de zorg voor zijn kinderen. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan niet voor onjuist worden gehouden. Hiertoe wordt overwogen dat verzekeringsarts Wolff-van der Ven appellant op 31 maart 2020 uitsluitend via beeldbellen heeft gesproken en dat zij haar conclusies baseert op de anamnese van appellant en de geconstateerde afwijkingen in de neuropsychologische onderzoeken uit 2016 en 2017. In deze neuropsychologische onderzoeken, die dichterbij de in geding zijnde datum zijn afgenomen, zijn de door Wolff-van der Ven genoemde beperkingen echter niet vastgesteld. Voor wat betreft de door appellant gestelde noodzaak tot een urenbeperking komt uit de onderzoeken voorts naar voren dat bij appellant na een intensieve mentale belasting sprake is van een versneld optredende vermoeidheid. In de FML is er evenwel rekening mee gehouden dat appellant is aangewezen op licht, cognitief niet al te belastend werk. In de voorhanden medische gegevens blijkt voorts niet van een medische noodzaak voor de door appellant gestelde slaapbehoefte overdag Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in het standpunt dat het Uwv een urenbeperking had moeten vaststellen. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en dat voor een medisch onderzoek door een deskundige geen aanleiding wordt gezien.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, gelet op de voor hem vastgestelde belastbaarheid, geschikt moet worden geacht tot het vervullen van de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Verwezen wordt naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 26 maart 2018, waarin de geschiktheid van deze functies is gemotiveerd. In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 4 september 2018, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en mede op basis van nadere informatie van de arbeidskundig analist, een reactie op de beroepsgronden gegeven. Hierin is voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat in de functies van machinebediende (SBC-code 271093), medewerker tuinbouw (SBC-code 242030) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) geen sprake is van afleiding door activiteiten van anderen rondom de werkplek. De stelling van appellant dat bij dit beoordelingspunt sprake moet zijn van een min of meer solistische functie wordt niet onderschreven. Nu appellant niet beperkt is op samenwerken, is er evenmin aanleiding om de geselecteerde functies op die grond ongeschikt te achten. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 september 2018 voldoende toegelicht dat in de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 242030) de belastbaarheid op het gebied van werktijden niet wordt overschreden. Deze arbeidsdeskundige heeft toegelicht dat hij nader overleg heeft gevoerd met de arbeidskundig analist en dat deze analist heeft aangegeven dat in overleg met de medewerker bepaald wordt of de zaterdag gecompenseerd wordt met een andere dag in de week, of dat dit op een later moment in het seizoen gecompenseerd wordt. Door te kiezen voor compensatie in dezelfde week kan het aantal uren per week beperkt blijven tot maximaal 40 uur. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan deze informatie van de arbeidskundig analist. Daarbij komt dat in de FML geen beperking is aangenomen ten aanzien van het aantal uren dat appellant per week kan werken. Wel dient appellant het maken van structureel veel overuren of lange diensten onder belastende condities te mijden. Niet is gebleken dat daarvan sprake is.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) E. Diele