In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv. Appellant, die zich ziek had gemeld na een ongeval op het werk, ontving een ZW-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 6 oktober 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij niet in staat was om voltijds te werken en dat de door het Uwv geselecteerde functies te zwaar voor hem waren. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld.
De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat appellant geschikt is voor de functies van wikkelaar en snackbereider, gezien zijn psychische en cognitieve beperkingen. De Raad oordeelt dat de twijfel over de geschiktheid van appellant voor deze functies niet is weggenomen en dat het Uwv niet overtuigend heeft onderbouwd dat deze functies geschikt zijn. Hierdoor resteren er nog maximaal twee van de vijf functies die appellant zou kunnen uitoefenen, wat onvoldoende basis biedt voor de beëindiging van de ZW-uitkering. De Raad vernietigt het bestreden besluit en herroept het eerdere besluit van het Uwv, waardoor appellant recht heeft op ziekengeld op en na 6 oktober 2014. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten.