ECLI:NL:CRVB:2020:1591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
19/5360 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voortzetting dienstverband na proeftijd en discriminatie op grond van handicap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht, had zijn tijdelijke aanstelling niet verlengd gekregen na afloop van zijn proeftijd. De raad van bestuur had, op advies van de bedrijfsarts, gezocht naar een andere werkplek voor de appellant, maar zonder resultaat. De Raad oordeelde dat de raad van bestuur in redelijkheid kon besluiten het dienstverband niet voort te zetten, omdat de appellant niet voldeed aan de redelijke eisen en verwachtingen die aan hem gesteld werden. De appellant had niet aangetoond dat de weigering om zijn dienstverband voort te zetten verband hield met zijn autisme, en de Raad concludeerde dat er geen sprake was van discriminatie. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het besluit van de raad van bestuur ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de extra kans die de appellant had gekregen om zijn functioneren te verbeteren, niet het gewenste resultaat had opgeleverd. De Raad benadrukte dat de toetsing van de beslissing van de raad van bestuur terughoudend dient te zijn, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.5360 AW

Datum uitspraak: 23 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 november 2019, 19/1960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.F.A.M. Weijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de raad van bestuur heeft mr. T. Koomen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft met toepassing van artikel 8:57, eerste lid onderscheidenlijk derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting achterwege gelaten en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant was vanaf 15 februari 2016 werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC Utrecht). Het eerste jaar was dit op basis van een proefplaatsing en detachering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Bij besluit van 1 december 2016 heeft de raad van bestuur met toepassing van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Cao universitair medische centra (Cao umc) appellant met ingang van 15 januari 2017 voor bepaalde tijd (twaalf maanden) bij wijze van proef aangesteld in de functie van [functie] . Met ingang van 15 januari 2018 is deze aanstelling met twaalf maanden verlengd.
2.2.
Bij besluit van 13 december 2018 heeft de raad van bestuur aan appellant meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling met ingang van 15 januari 2019 van rechtswege eindigt.
2.3.
Bij besluit van 5 april 2019 (bestreden besluit) heeft de raad van bestuur het bezwaar tegen het besluit van 13 december 2018 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellant heeft gesteld dat de raad van bestuur al ten tijde van de verlening en verlenging van de tijdelijke aanstelling bij wijze van proef een vaste aanstelling had moeten verlenen, omdat het oordeel over zijn geschiktheid uit de periode vanaf 15 februari 2016 al bekend was. Deze stelling treft geen doel, reeds omdat hij tegen de verlening en verlenging geen bezwaar heeft gemaakt en deze daarmee in rechte onaantastbaar zijn geworden.
5.2. Voor zover appellant van opvatting is dat hij de facto al een vaste aanstelling had, deelt de Raad deze opvatting niet. Voor een vaste aanstelling volgend op een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef is ingevolge artikel 2.4.1, derde lid, van de Cao umc een besluit vereist. Zo’n besluit is er niet. Appellant maakt evenmin aanspraak op een vaste aanstelling op grond van artikel 2.4.5 van de Cao umc (Keten van opvolgende dienstverbanden), nu een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef buiten beschouwing blijft bij de bepaling van de duur van de keten en het aantal tijdelijke dienstverbanden.
5.3.
Appellant heeft vervolgens aangevoerd dat de raad van bestuur bij besluit van
13 december 2018 ten onrechte heeft geweigerd het dienstverband voort te zetten. Volgens appellant heeft de raad van bestuur zich onvoldoende gekweten van de op hem rustende inspanningsverplichting om doeltreffende aanpassingen te verrichten en de samenwerkingsproblemen adequaat te begeleiden en op te lossen. Volgens appellant heeft de raad van bestuur geen zorgvuldig onderzoek gedaan naar zijn klachten ten aanzien van het door hem als intimiderend ervaren gedrag van een medewerkster en onvoldoende gedaan om de als gevolg daarvan ontstane arbeidsongeschiktheid van appellant op te heffen.
5.3.1.
De toetsing van de - in dit geding bestreden - gehandhaafde weigering het dienstverband voort te zetten na afloop van een proeftijd is volgens vaste rechtspraak van de Raad terughoudend (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920). Deze toetsing is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan.
5.3.2.
Aan de beslissing van de raad van bestuur om aan appellant met ingang van 15 januari 2018 geen vaste aanstelling te verlenen maar om de tijdelijke aanstelling bij wijze van proef te verlengen, lag een samenwerkingsprobleem met een medewerkster ten grondslag. Hierdoor bestonden twijfels over het functioneren van appellant. Met de verlenging werd appellant een extra kans gegeven om te laten zien dat verlening van een vaste aanstelling gerechtvaardigd was. Appellant heeft dit echter niet laten zien. Appellant heeft geen constructieve bijdrage aan de oplossing van het samenwerkingsprobleem gegeven en het samenwerkingsprobleem heeft zich zelfs uitgebreid tot onder meer de leidinggevende. Dat de raad van bestuur onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de klachten over de medewerkster, volgt niet uit het dossier. Appellant heeft bij meerdere personen, waaronder zijn leidinggevende en een medewerker van P&O, zijn verhaal kunnen doen. De medewerkster is aangesproken op de klachten, maar zij herkende zich hierin niet. De verklaringen van beiden liepen sterk uiteen. Appellant heeft zich in januari 2018 ziekgemeld en was voor de werkgever sindsdien nauwelijks bereikbaar. Van werkgeverszijde is, mede op advies van de bedrijfsarts, gezocht naar een geschikte andere werkplek, maar dit heeft helaas geen resultaat gehad. Al met al is de conclusie dat de extra kans die appellant met de verlenging van de tijdelijke aanstelling is geboden, niet tot het gehoopte resultaat heeft geleid. De vraag of de raad van bestuur niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan, beantwoordt de Raad dan ook ontkennend.
5.4.
Appellant heeft, evenals bij de rechtbank, betoogd dat sprake is van discriminatie op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Er is volgens hem sprake van verboden onderscheid, omdat de raad van bestuur er mee bekend was dat hij lijdt aan autisme en de situatie die tot het ontslag heeft geleid daarmee samenhangt. Appellant heeft in dit verband een beroep gedaan op een uitspraak van de Raad van 4 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1671) en een uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens van 11 november 2015 (oordeel 2014-136). Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de weigering om het dienstverband voort te zetten verband houdt met het autisme van appellant. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de genoemde uitspraken van de Raad en het College voor de Rechten van de Mens geen gelijke gevallen betreffen.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2020.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.J.W. Hospel