ECLI:NL:CRVB:2020:159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
18/3394 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een loonsanctie opgelegd aan een werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werknemer. De werknemer, die sinds 2015 uitgevallen was door gezondheidsproblemen, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had de werkgever een loonsanctie opgelegd omdat de re-integratie-inspanningen niet adequaat waren. De rechtbank Overijssel had het beroep van de werkgever tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de werkgever niet voldoende had gedaan om de werknemer te re-integreren. De werkgever had zich gebaseerd op een onjuiste inschatting van de belastbaarheid van de werknemer, wat leidde tot een verkeerde uitvoering van de re-integratie. De Raad benadrukte dat de werkgever na de afwijzing van de WIA-aanvraag met verkorte wachttijd in overleg had moeten treden met de bedrijfsarts en de werknemer om een plan op te stellen voor de re-integratie.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat er geen deugdelijke grond was voor de tekortkomingen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en correcte uitvoering van re-integratieverplichtingen door werkgevers, vooral in het kader van de Wet WIA.

Uitspraak

18.3394 WIA

Datum uitspraak: 23 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 mei 2018, 17/2683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Janssens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Janssens, bijgestaan door D.C. Heijstek, medisch adviseur, en M. Capan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer) heeft vanaf 2001 in dienst van appellante gewerkt in de functie van systeembeheerder voor 40 uur per week. Werknemer is op 29 juni 2015 voor deze functie uitgevallen wegens een progressieve achteruitgang van cognitieve functies en het ontbreken van belastbaarheid. Blijkens de eerstejaarsevaluatie heeft werknemer met ingang van augustus 2015 voor 20 uur per week hervat in aangepaste werkzaamheden en is het tweede spoor ingezet vanaf 26 april 2016.
1.2.
Op verzoek van de bedrijfsarts van appellante heeft Ergatis B.V. (Ergatis) op 5 juli 2016 een rapport over de gezondheidstoestand van werknemer uitgebracht dat is gebaseerd op arbeidsgeneeskundig, psychiatrisch en aanvullend neuropsychologisch onderzoek. Naar aanleiding van het advies van Ergatis heeft een arbeidsdeskundige van ArboNed op verzoek van appellante een arbeidskundig re-integratieonderzoek verricht. Bij rapport van
17 september 2016 is die arbeidsdeskundige – op basis van de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen van 5 juli 2016 – tot de conclusie gekomen dat werknemer niet geschikt is voor het eigen werk noch ander werk bij de eigen werkgever, dat het eigen werk niet passend te maken is en werknemer niet geschikt is voor passende arbeid op de arbeidsmarkt. De arbeidsdeskundige van ArboNed heeft geadviseerd om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met verkorte wachttijd aan te vragen. Op 3 oktober 2016 is die aanvraag gedaan. In navolging van de conclusie van een verzekeringsarts dat sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden die duurzaam te benutten zijn, is de WIA-aanvraag met verkorte wachttijd bij besluit van 15 december 2016 afgewezen.
1.3.
Werknemer heeft op 23 maart 2017 een WIA-uitkering per einde wachttijd aangevraagd. Naar aanleiding van die aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv nadere vragen aan de bedrijfsarts gesteld. Bij brief van 2 juni 2017 en onder inzending van meergenoemd rapport van Ergatis heeft de bedrijfsarts te kennen gegeven dat de beperkingen van werknemer beschreven staan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van Ergatis. Bij rapport van
8 juni 2017 is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden van werknemer alsmede de prognose adequaat heeft ingeschat en dat de bedrijfsarts werknemer adequaat heeft begeleid. Op 20 juni 2017 heeft de verzekeringsarts opnieuw contact gezocht met de bedrijfsarts, omdat is gebleken dat niet de FML van Ergatis is gehanteerd, maar de Lijst Arbeidsmogelijkheden en Beperkingen van het arbeidskundig rapport van 17 september 2016 van ArboNed. In deze Lijst Arbeidsmogelijkheden en Beperkingen zijn meer beperkingen opgenomen dan in de FML van Ergatis. Bij rapport van 21 juni 2017 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden niet adequaat heeft ingeschat, omdat daarbij is uitgegaan van twee verschillende belastbaarheden.
1.4.
In navolging van dat onderzoek en het onderzoek van de arbeidsdeskundige van 21 juni 2017 heeft het Uwv bij separate besluiten van 22 juni 2017 de behandeling van de WIA‑aanvraag van werknemer uitgesteld en beslist dat de periode waarin werknemer jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte wordt verlengd met 52 weken tot 25 juni 2018. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat volgens het Uwv de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.5.
Appellante en werknemer hebben tegen de besluiten van 22 juni 2017 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Bij besluit van gelijke datum heeft het Uwv de bezwaren van werknemer ongegrond verklaard. Aan die besluiten zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Werknemer heeft tegen het aan hem gerichte besluit van 27 oktober 2017 geen beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante wat de re-integratie-inspanningen betreft is uitgegaan van de FML zoals vastgelegd door de bedrijfsarts en ten onrechte niet van de FML van Ergatis. Volgens de rechtbank valt niet in te zien waarom de verzekeringsarts zijn eerder ingenomen standpunt niet mocht herzien. Ook is geen sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft de opvatting van het Uwv gevolgd dat niet is gebleken dat werknemer geen mogelijkheden meer had tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever en dat het aannemelijk is dat de arbeidsmogelijkheden van werknemer niet op een juiste wijze zijn vastgesteld waardoor
re-integratiekansen zijn gemist. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat ten onrechte een loonsanctie is opgelegd. Appellante blijft van mening dat er geen re-integratiekansen zijn gemist, omdat werknemer op grond van zijn beperkingen geen mogelijkheden had om structureel in werkzaamheden te hervatten. Ook is ten onrechte geen urenbeperking voor werknemer aangenomen. Volgens appellante is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het rapport van GZ-psycholoog/neuropsycholoog dr. M.G.B.G. Blokhorst (Blokhorst) van het Roessingh van 25 januari 2018 en het rapport van bedrijfsarts en medisch adviseur D. Heijstek (Heijstek) van Incentivo Medical Consultancy B.V. van 3 maart 2018, omdat Blokhorst heeft bevestigd wat Ergatis ook al had vastgesteld en Heijstek de urenbeperking van werknemer heeft bevestigd. Ook is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het gegeven dat werknemer in behandeling was voor zijn klachten. Appellante heeft nogmaals benadrukt dat de verzekeringsarts niet mocht terugkomen op zijn bevindingen van het rapport van 8 juni 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader en de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat er geen sprake was van een bevredigend resultaat en dat zij kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
Het Uwv heeft terecht aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de re‑integratie‑activiteiten van appellante te beperkt zijn geweest, omdat is uitgegaan van een verkeerde belastbaarheid. De bedrijfsarts heeft in juli 2016 door het aannemen van meer beperkingen een belastbaarheid van werknemer vastgesteld die niet in overeenstemming was met de door Ergatis vastgestelde belastbaarheid. Het daarop in het najaar van 2016 verrichte arbeidskundig onderzoek heeft op grond van de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid tot de conclusie geleid dat bij werknemer geen sprake is van reële arbeidsmogelijkheden. In het kader van de WIA-aanvraag met verkorte wachttijd had de verzekeringsarts al te kennen gegeven dat de bedrijfsarts de belastbaarheid niet juist had vastgesteld. In plaats van de arbeidsmogelijkheden van werknemer te heroverwegen, is appellante overgegaan tot het in gang zetten van een tweede spoortraject waarbij is uitgegaan van die onjuiste belastbaarheid. Juist is het standpunt van het Uwv dat van appellante had mogen worden verwacht dat zij na de afwijzing van de WIA-aanvraag met verkorte wachttijd met de bedrijfsarts dan wel de werknemer in overleg zou treden, om op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts een plan op te stellen dat is gericht op de in de re‑integratie te maken stappen. Nu appellante dat heeft nagelaten en zij verantwoordelijk is voor de gang van zaken, heeft het Uwv appellante terecht een loonsanctie opgelegd.
4.4.
Aan de onderzoeken van Blokhorst en Heijstek kan niet dat gewicht worden toegekend dat appellante eraan toekent. Het standpunt van het Uwv, zoals dat is neergelegd in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2017 (lees: 2018), dat er geen aanleiding is om het eerdere ingenomen standpunt te wijzigen, omdat het advies van Ergatis mede was gebaseerd op onderzoeksbevindingen van een psychiater en neuropsycholoog, is overtuigend onderbouwd en wordt onderschreven.
4.5.
Appellante heeft haar standpunt dat de verzekeringsarts zijn eerdere bevindingen niet heeft mogen bijstellen onvoldoende onderbouwd. Van rechtens te honoreren gewekte verwachtingen door de verzekeringsarts is niet gebleken. Ook het standpunt van appellante dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de behandelingen die werknemer heeft moeten ondergaan leidt niet tot een ander oordeel over de opgelegde loonsanctie. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat medisch objectieve gegevens daartoe aanleiding zouden geven.
5. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht en er voor de tekortkomingen in de re-integratie geen deugdelijke grond bestaat. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.