ECLI:NL:CRVB:2020:1589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
19/2161 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar terugvordering wachtgeld door staatssecretaris van Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van betrokkene door de staatssecretaris van Defensie. Betrokkene, een voormalig burgerambtenaar, ontving vanaf 1 oktober 2010 wachtgeld op basis van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie. In augustus 2017 ontving hij een vordering van € 9.128,40 wegens te veel ontvangen wachtgeld, wat leidde tot een bezwaar dat door de staatssecretaris als niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank Gelderland oordeelde echter dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat de e-mail van betrokkene van 19 september 2017 als tijdig bezwaar moest worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de staatssecretaris niet bevoegd was om het te veel betaalde wachtgeld over de periode van januari 2014 tot en met juli 2015 terug te vorderen, maar wel over de periode van augustus 2015 tot en met juli 2017. De Raad benadrukte dat de staatssecretaris voldoende inzichtelijk had gemaakt hoe de vordering was ontstaan en dat de terugvordering binnen de wettelijke termijn was gedaan. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 17 juli 2018 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

19/2161 AW
Datum uitspraak: 23 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 mei 2019, 18/4686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2020. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hendriks. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam als burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie. Aan hem is met ingang van 1 oktober 2010 eervol ontslag verleend in verband met overtolligheid. Vanaf 1 oktober 2010 is betrokkene op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam bij [naam bedrijf] .
1.2.
Bij besluit van 22 oktober 2010 heeft de staatssecretaris aan betrokkene met ingang van
1 oktober 2010 wachtgeld toegekend op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad).
1.3.
Bij brieven van 2 januari 2017 en 20 januari 2017 heeft de uitvoeringsinstantie voor bovenwettelijke WW-uitkeringen WWplus (WWplus) betrokkene in het kader van een onderzoek naar neveninkomsten om gegevens gevraagd over de periode vanaf 2014.
1.4.
Op de salarisspecificatie van betrokkene van augustus 2017 staat een vordering vermeld van € 9.128,40. Bij brief van 14 september 2017 heeft WWplus vervolgens aan betrokkene medegedeeld dat hij over de periode van januari 2014 tot en met juli 2017 een bedrag van
€ 9.128,40 aan te veel wachtgeld heeft ontvangen, omdat in die periode een onjuist bedrag aan neveninkomsten is verrekend. Betrokkene wordt verzocht het te veel betaalde bedrag binnen 30 dagen na dagtekening van het besluit aan WWplus te voldoen.
1.5.
Naar aanleiding van de in 1.4 genoemde salarisspecificatie heeft betrokkene op
23 augustus 2017 telefonisch contact opgenomen met WWplus. Nadien heeft hij bij e-mails van onder andere 7 september 2017, 19 september 2017 en 23 mei 2018 contact gezocht met WWplus over deze vordering, omdat betrokkene - kort weergegeven - het niet eens was met de vordering. WWplus heeft bij brieven van onder andere 29 augustus 2017,
10 november 2017, 29 november 2017 en 15 december 2017 de vordering nader toegelicht en gespecifieerd. Ook nadien hebben betrokkene en WWplus meerdere keren contact gehad over de vordering. WWplus heeft de e-mail van 23 mei 2018 aangemerkt als bezwaarschrift.
1.6.
Bij besluit van 17 juli 2018 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van betrokkene van 23 mei 2018 tegen de brief van 14 september 2017 niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend. Ook indien het bezwaar moet worden geacht te zijn gericht tegen de brieven van 10 november 2017 en 15 december 2017 is het bezwaar, volgens de staatssecretaris te laat ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe is in de eerste plaats vastgesteld dat het bezwaar en beroep op grond van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht ook tegen de invordering zijn gericht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de e-mail van betrokkene van 19 september 2017 als een tijdig ingediend bezwaarschrift tegen het besluit van 14 september 2017 moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak vervolgens inhoudelijk beoordeeld. Daartoe is in de eerste plaats overwogen dat de staatssecretaris voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de vordering op betrokkene is ontstaan. De rechtbank gaat uit van de verklaring van betrokkene ter zitting dat hij op verzoek van de staatssecretaris elk jaar een jaaropgave en salarisspecificaties heeft verstuurd aan WWplus. Gelet hierop is de vordering niet door toedoen van betrokkene ontstaan. Gezien het verschil tussen waar betrokkene recht op had en wat hij heeft ontvangen, had betrokkene wel redelijkerwijs kunnen weten dat hij te veel wachtgeld ontving. De staatssecretaris was daarom gedurende twee jaar na de dag van de uitbetaling bevoegd om het te veel betaalde wachtgeld van betrokkene terug te vorderen. Ervan uitgaande dat de salarisspecificatie van 2017 de eerste terugvorderingshandeling is, is de staatssecretaris niet bevoegd om het te veel betaalde wachtgeld over de periode van januari 2014 tot en met juli 2015 van betrokkene terug te vorderen. De staatssecretaris was wel bevoegd om het te veel betaalde wachtgeld over de periode van augustus 2015 tot en met juli 2017 van betrokkene terug te vorderen. Omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, is de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Echter, nu het terugvorderingsbesluit is opgenomen in de salarisspecificatie van augustus 2017, heeft betrokkene reeds met zijn e-mail van 7 september 2017 tijdig bezwaar gemaakt.
3.2.
Artikel 13, eerste lid, van het Wbad bepaalt dat de inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, met het wachtgeld worden verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus dat het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt. Voor de bepaling van het bedrag waarmede het wachtgeld vermeerderd met inkomsten als bedoeld in de eerste volzin de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 21, eerste lid, niet in aanmerking genomen.
3.3.
In artikel 14, eerste lid, van het Wbad is bepaald dat de belanghebbende verplicht is van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten.
3.4.
Artikel 116a van de Ambtenarenwet (AW) vormt sinds 1 juli 2009 de grondslag voor de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging.
3.5.
Op grond van artikel 115, eerste lid, van de AW wordt onder bezoldiging onder meer verstaan de bedragen - onder de benaming bezoldiging of welke benaming ook - waarop de ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft en de bedragen - onder de benaming pensioen, wachtgeld, uitkering of welke benaming ook - waarop de gewezen ambtenaar als zodanig aanspraak heeft uit hoofde van zijn vroegere dienstbetrekking.
3.6.
De bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging op grond van artikel 116a van de AW is van discretionaire aard zodat het gebruik ervan terughoudend moet worden getoetst.
3.7.
Indien het bestuursorgaan door toedoen van de (gewezen) ambtenaar de bezoldiging onverschuldigd heeft betaald, moet bij vanaf 1 juli 2009 genomen terugvorderingsbesluiten voor de verjaring aansluiting worden gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van het bepaalde in dit artikel verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Dit brengt mee dat de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van door toedoen van de (gewezen) ambtenaar onverschuldigd betaalde bezoldiging begint op de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van onverschuldigd betaalde bezoldiging. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871.
3.8.
De staatssecretaris betoogt dat de vordering door toedoen van betrokkene is ontstaan, zodat hij bevoegd is tot terugvordering van het volledige bedrag. Volgens de staatssecretaris heeft betrokkene vanaf 2013 geen informatie meer verstrekt over zijn uit werkzaamheden genoten inkomsten, terwijl betrokkene door de vermelding in de toekenningsbeschikking op de hoogte was van deze verplichting. Dit betoog slaagt. De gedingstukken bevatten geen gegevens waaruit blijkt dat betrokkene vanaf 2013 opgave heeft gedaan. De stelling van betrokkene dat hij opgave deed door middel van het invullen van het jaarlijks aan hem toegezonden inlichtingenformulier, wordt niet gevolgd. De staatssecretaris heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat een dergelijk formulier niet periodiek werd toegezonden. Verder heeft betrokkene geen begin van bewijs geleverd dat hij WWplus wel uit eigen beweging - tijdig en volledig - vanaf 2013 over zijn inkomsten heeft geïnformeerd. Nu sprake is van toedoen, geldt in dit geval een termijn van vijf jaar waarin de staatssecretaris bevoegd is om het te veel betaalde wachtgeld vanaf januari 2014 tot en met juli 2017 terug te vorderen (vergelijk de uitspraak van 16 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1781). Het besluit tot terugvordering dateert van augustus 2017 en is dan ook binnen deze termijn genomen.
3.9.
Betrokkene heeft nog aangevoerd dat de vordering te hoog is vastgesteld. Volgens betrokkene is in de herberekening ten onrechte acht geslagen op pensioengelden. Uit de door WWplus verstrekte informatie over en specificatie van - het ontstaan van - de vordering, waarbij de Raad specifiek verwijst naar de in rechtsoverweging 1.5 genoemde brieven van WWplus, blijkt niet dat de pensioengelden in de berekening zijn meegenomen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van WWplus desgevraagd overtuigend toegelicht waarom de pensioengelden geen rol spelen bij de herberekening van de hoogte van het wachtgeld. Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat de vordering onjuist is vastgesteld.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juli 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L. R. Daman