ECLI:NL:CRVB:2019:1781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
18/4937 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaald wachtgeld en de beoordeling van neveninkomsten van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, een voormalig ambtenaar bij het Ministerie van Defensie, had hoger beroep ingesteld tegen de terugvordering van te veel betaald wachtgeld door de staatssecretaris van Defensie. De staatssecretaris had vastgesteld dat de appellant te veel wachtgeld had ontvangen, omdat hij neveninkomsten uit werkzaamheden voor stichtingen niet had opgegeven. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om het te veel betaalde wachtgeld terug te vorderen, aangezien de appellant zijn verplichtingen om inkomsten op te geven niet was nagekomen.

De Raad overwoog dat de appellant op grond van artikel 14, eerste lid, van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) verplicht was om zijn inkomsten uit arbeid bij de betrokken stichtingen op te geven. De Raad concludeerde dat de appellant door zijn eigen toedoen had nagelaten deze informatie te verstrekken, waardoor de staatssecretaris binnen de wettelijke termijn van vijf jaar bevoegd was om het te veel betaalde wachtgeld terug te vorderen. De Raad bevestigde dat de staatssecretaris de hoogte van het te veel betaalde wachtgeld correct had vastgesteld en dat er geen sprake was van uitdrukkelijke toezeggingen die bij de appellant gerechtvaardigde verwachtingen hadden gewekt.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het naleven van verplichtingen door ambtenaren met betrekking tot het opgeven van neveninkomsten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

18.4937 AW

Datum uitspraak: 16 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 augustus 2018, 18/1337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. De staatssecretaris is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als [naam functie] werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Met ingang van 1 juli 2012 is aan hem overtolligheidsontslag verleend met toepassing van
artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en het Sociaal Beleidskader Defensie 2004. Bij besluit van 6 juli 2012 is aan appellant aansluitend aan zijn ontslag op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) wachtgeld toegekend tot 1 april 2020, zijnde de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Eveneens bij besluit van 6 juli 2012 is aan appellant op grond van artikel 13, vierde lid van het Wbad vrijstelling verleend voor de inkomsten uit de werkzaamheden in zijn eenmanszaak [naam eenmanszaak] en de WW-uitkering van het UWV, verband houdend met het einde van zijn dienstverband bij [werkgever 1]. De hoogte van de vrijstelling voor de WW-uitkering is (definitief) bepaald op € 742,01 per maand. Omdat de inkomsten uit de eenmanszaak nog niet definitief kunnen worden bepaald, is de vrijstelling voor de inkomsten uit de eenmanszaak voorlopig bepaald op € 367,- per maand.
1.2.
De WW-uitkering die verband houdt met het einde van het dienstverband bij [werkgever 1] is geëindigd per 1 september 2013. Van 27 januari 2014 tot 20 mei 2014 was appellant in dienst van [naam stichting]. Met ingang van
21 mei 2014 tot en met 31 juli 2015 was appellant in dienst van [werkgever 2].
1.3.
Bij brief van 2 januari 2017, 16 januari 2017, 30 januari 2017, 2 maart 2017 en
28 maart 2017 heeft de staatssecretaris appellant verzocht om gegevens te verstrekken over zijn neveninkomsten over de periode januari 2014 tot en met heden, omdat uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat appellant in het jaar 2014 naast de uitkering bij WWplus ook nog andere inkomsten heeft ontvangen. Naar aanleiding van het onderzoek naar de door appellant verstrekte gegevens heeft de staatssecretaris appellant bij brief van
31 oktober 2017 laten weten dat is vastgesteld dat appellant te veel wachtgeld (€ 37.972,55) heeft genoten omdat er met een onjuist bedrag aan neveninkomsten rekening is gehouden. Bij besluit van 1 november 2017 heeft de staatssecretaris het bedrag van € 37.972,55 van appellant teruggevorderd. Verder is bij e-mailbericht van 21 november 2017 aan appellant bericht dat het restant van de vordering na herrekening € 21.840,03 bedraagt.
1.4.
Het bezwaar tegen de terugvordering is bij besluit van 13 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de inkomsten uit de werkzaamheden voor de stichtingen [werkgever 2], die appellant ten onrechte niet heeft opgegeven, niet vallen onder artikel 13, vierde lid, van het Wbad, maar onder artikel 13, eerste lid, van het Wbad. Die werkzaamheden zijn immers begonnen ruim na de ontslagdatum en kunnen niet worden beschouwd als het ware in de plaats te zijn gekomen van de werkzaamheden waarvoor appellant voorheen de WW-uitkering ontving, ook niet qua aard en omvang. Dat brengt dus geen onjuiste uitleg van artikel 13, vierde lid, van het Wbad mee.
Evenmin is sprake van een fixatie van het vrijstellingsbedrag op de ontslagdatum, waarbij slechts het surplus aan neveninkomsten in de verrekening zou mogen worden betrokken. De brief van 28 maart 2017 wekt een verkeerde indruk, maar heeft geen gerechtvaardigde verwachtingen bij appellant kunnen opwekken, omdat die brief in strijd is met de vrijstelling van 6 juli 2012 en ook niet heeft geleid tot handelingen die appellant zonder die brief niet zou hebben gedaan of nagelaten waardoor hij in een nadeliger positie is komen te verkeren.
Omdat de staatssecretaris door toedoen van appellant onverschuldigd wachtgeld heeft betaald en de terugvordering binnen vijf jaar plaatsvindt, kan het bestreden besluit stand houden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 13, eerste lid, van het Wbad bepaalt dat de inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, met het wachtgeld worden verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus dat het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt. Voor de bepaling van het bedrag waarmede het wachtgeld vermeerderd met inkomsten als bedoeld in de eerste volzin de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 21, eerste lid, niet in aanmerking genomen.
4.1.2.
Artikel 13, vierde lid, van het Wbad bepaalt dat, wanneer de betrokkene arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste of derde lid, en na die dag uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, het eerste lid van toepassing is, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten of een gedeelte daarvan noch het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid noch verband houden met het ontslag, in welk geval die inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid.
4.1.3.
In artikel 14, eerste lid, van het Wbad is bepaald dat de betrokkene verplicht is van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan Onze Minister onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van de inkomsten die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten.
4.2.1.
Artikel 116a van de Ambtenarenwet (AW) vormt sinds 1 juli 2009 de grondslag voor de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging. Op grond van artikel 115, eerste lid, van de AW wordt onder bezoldiging onder meer verstaan de bedragen
- onder de benaming bezoldiging of welke benaming ook - waarop de ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft en de bedragen - onder de benaming pensioen, wachtgeld, uitkering of welke benaming ook - waarop de gewezen ambtenaar als zodanig aanspraak heeft uit hoofde van zijn vroegere dienstbetrekking. De bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging op grond van artikel 116a van de AW is van discretionaire aard zodat het gebruik ervan terughoudend moet worden getoetst.
4.2.2.
Indien het bestuursorgaan door toedoen van de (gewezen) ambtenaar de bezoldiging onverschuldigd heeft betaald, moet bij de vanaf 1 juli 2009 genomen terugvorderingsbesluiten voor de verjaring aansluiting worden gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van het bepaalde in dit artikel verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Dit brengt mee dat de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van door toedoen van de (gewezen) ambtenaar onverschuldigd betaalde bezoldiging begint op de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van onverschuldigd betaalde bezoldiging. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant op grond van artikel 14, eerste lid, van het Wbad verplicht was om zijn inkomsten uit arbeid bij [werkgever 2] op te geven. Appellant heeft dit door eigen toedoen nagelaten. Hieruit volgt dat in dit geval een termijn van vijf jaren geldt waarin de staatssecretaris bevoegd is om te veel betaald wachtgeld terug te vorderen. Het besluit tot terugvordering is ruim binnen deze termijn genomen.
4.4.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het teruggevorderde bedrag te hoog is vastgesteld, omdat de inkomsten uit arbeid die hij van 27 januari 2014 tot en met 31 juli 2015 heeft genoten grotendeels vallen onder de vrijstelling als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van het Wbad. Alleen de inkomsten die het bedrag van de op 6 juli 2012 verleende vrijstelling te boven gaan, mogen op grond van artikel 13, eerste lid, van het Wbad met het wachtgeld worden verrekend, zodat alleen dat bedrag als te veel betaald mag worden teruggevorderd. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de vrijstelling van 6 juli 2012 ertoe strekt het inkomen te garanderen dat hij genoot op 1 juli 2012. Behoudens de beoordeling of de inkomsten verband houden met verhoogde werkzaamheden of het ontslag, stelt artikel 13, vierde lid, van het Wbad volgens appellant geen beperkingen of voorwaarden aan (de bron van) de inkomsten.
4.5.
Artikel 13, vierde lid, van het Wbad biedt naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant. Anders dan appellant stelt, volgt uit artikel 13, vierde lid, van het Wbad dat de bron van de inkomsten van belang is bij de beantwoording van de vraag of de inkomsten bij de verrekening als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het Wbad in aanmerking worden genomen. De tekst vermeldt immers uitdrukkelijk dat het gaat om arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór de dag van het ontslag en in het vervolg van de tekst wordt steeds verwezen naar de inkomsten uit die arbeid of dat bedrijf en naar die inkomsten
.De arbeid die appellant heeft verricht voor [werkgever 2] is niet ter hand genomen vóór de dag van het ontslag, maar bijna twee jaar ná die dag. Reeds hierom vallen de inkomsten die appellant uit die arbeid heeft genoten niet onder de vrijstelling als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van het Wbad en worden zij op grond van artikel 13, eerste lid, van het Wbad met het wachtgeld verrekend.
4.6.
Het betoog van appellant dat hij er op grond van het besluit van 6 juli 2012 op mocht vertrouwen dat hij inkomsten mocht genereren tot aan het bedrag van de verleende vrijstelling, wordt niet gevolgd. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Deze situatie doet zich hier niet voor. In het besluit van 6 juli 2012 is immers artikel 13, vierde lid, van het Wbad als grondslag genoemd voor de vrijstelling en is vermeld dat de vrijstelling is verleend voor de inkomsten uit werkzaamheden uit de eenmanszaak van appellant, [naam eenmanszaak], en de WW-uitkering van het UWV. Bovendien is in dit besluit benadrukt dat de vrijstelling is vastgesteld voor zolang appellant inkomsten geniet uit genoemde werkzaamheden of een uitkering geniet die voortkomt uit deze werkzaamheden. Aan het besluit van 6 juli 2012 kon appellant daarom niet de verwachting ontlenen dat de vrijstelling ook zou gelden voor andere, na de datum van ontslag ter hand genomen werkzaamheden. De brief van 28 maart 2017 maakt dit niet anders. Daarin is vastgesteld dat de inkomsten bij [werkgever 2] hoger zijn dan het bedrag van de vrijstelling voor de werkzaamheden bij [naam eenmanszaak], maar niet dat de verleende vrijstelling ook zou gelden voor de inkomsten bij [werkgever 2].
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris de hoogte van het te veel betaalde wachtgeld op de juiste wijze vastgesteld en was hij bevoegd om over te gaan tot terugvordering van het te veel betaalde wachtgeld. De wijze waarop de staatssecretaris gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid kan de rechterlijke toetsing doorstaan.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.H.H. Slaats
lh