1.4.Het bezwaar tegen de terugvordering is bij besluit van 13 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de inkomsten uit de werkzaamheden voor de stichtingen [werkgever 2], die appellant ten onrechte niet heeft opgegeven, niet vallen onder artikel 13, vierde lid, van het Wbad, maar onder artikel 13, eerste lid, van het Wbad. Die werkzaamheden zijn immers begonnen ruim na de ontslagdatum en kunnen niet worden beschouwd als het ware in de plaats te zijn gekomen van de werkzaamheden waarvoor appellant voorheen de WW-uitkering ontving, ook niet qua aard en omvang. Dat brengt dus geen onjuiste uitleg van artikel 13, vierde lid, van het Wbad mee.
Evenmin is sprake van een fixatie van het vrijstellingsbedrag op de ontslagdatum, waarbij slechts het surplus aan neveninkomsten in de verrekening zou mogen worden betrokken. De brief van 28 maart 2017 wekt een verkeerde indruk, maar heeft geen gerechtvaardigde verwachtingen bij appellant kunnen opwekken, omdat die brief in strijd is met de vrijstelling van 6 juli 2012 en ook niet heeft geleid tot handelingen die appellant zonder die brief niet zou hebben gedaan of nagelaten waardoor hij in een nadeliger positie is komen te verkeren.
Omdat de staatssecretaris door toedoen van appellant onverschuldigd wachtgeld heeft betaald en de terugvordering binnen vijf jaar plaatsvindt, kan het bestreden besluit stand houden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Artikel 13, eerste lid, van het Wbad bepaalt dat de inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, met het wachtgeld worden verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus dat het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt. Voor de bepaling van het bedrag waarmede het wachtgeld vermeerderd met inkomsten als bedoeld in de eerste volzin de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 21, eerste lid, niet in aanmerking genomen.
4.1.2.Artikel 13, vierde lid, van het Wbad bepaalt dat, wanneer de betrokkene arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste of derde lid, en na die dag uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, het eerste lid van toepassing is, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten of een gedeelte daarvan noch het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid noch verband houden met het ontslag, in welk geval die inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid.
4.1.3.In artikel 14, eerste lid, van het Wbad is bepaald dat de betrokkene verplicht is van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan Onze Minister onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van de inkomsten die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten.
4.2.1.Artikel 116a van de Ambtenarenwet (AW) vormt sinds 1 juli 2009 de grondslag voor de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging. Op grond van artikel 115, eerste lid, van de AW wordt onder bezoldiging onder meer verstaan de bedragen
- onder de benaming bezoldiging of welke benaming ook - waarop de ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft en de bedragen - onder de benaming pensioen, wachtgeld, uitkering of welke benaming ook - waarop de gewezen ambtenaar als zodanig aanspraak heeft uit hoofde van zijn vroegere dienstbetrekking. De bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging op grond van artikel 116a van de AW is van discretionaire aard zodat het gebruik ervan terughoudend moet worden getoetst.
4.2.2.Indien het bestuursorgaan door toedoen van de (gewezen) ambtenaar de bezoldiging onverschuldigd heeft betaald, moet bij de vanaf 1 juli 2009 genomen terugvorderingsbesluiten voor de verjaring aansluiting worden gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van het bepaalde in dit artikel verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Dit brengt mee dat de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van door toedoen van de (gewezen) ambtenaar onverschuldigd betaalde bezoldiging begint op de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van onverschuldigd betaalde bezoldiging. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871.