ECLI:NL:CRVB:2020:1587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
19/4873 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht ontslag van een ambtenaar wegens reorganisatie en de gevolgen voor herplaatsing en verlofuren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die onterecht ontslagen was door de raad van bestuur van het Amsterdam Universitair Medische Centra. Appellante was sinds 2005 werkzaam als [functie 1] en werd ontslagen wegens reorganisatie. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard en het ontslag vernietigd, maar de Raad oordeelde dat de raad van bestuur zich aan de regels had gehouden. De Raad oordeelde dat de raad van bestuur niet in strijd had gehandeld met de Ambtenarenwet 2017 en de Cao umc, en dat er geen passende functie voor appellante beschikbaar was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de ingangsdatum van het ontslag betrof en droeg de raad van bestuur op om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens werd de raad van bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.050,- werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures en de rechten van werknemers in het kader van reorganisaties.

Uitspraak

19.4873 AW

Datum uitspraak: 23 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 oktober 2019, 18/6794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de raad van bestuur van Amsterdam Universitair Medische Centra (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. K.R. Lieuw On, advocaat, de gronden van het hoger beroep ingediend.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lieuw On. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van Egmond, A. Timmer en J. Brand.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellante was sinds 2005 werkzaam als [functie 1] bij [de afdeling] ( [de afdeling] ) van het [onderdeel] van het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam. Zij werkte 36 uur per week.
2.2.
Op 12 januari 2016 heeft de raad van bestuur goedkeuring gegeven aan het plan [plan] . In het reorganisatieplan is onder meer het volgende vermeld. [de afdeling] is al enkele jaren bezig met het inscannen van medische dossiers. Waar voorheen een dossier regelmatig bij een patiëntenbezoek moest worden opgezocht en teruggeplaatst, wordt dit tegenwoordig voor de meeste afdelingen eenmalig ingescand en vervolgens digitaal beschikbaar gesteld. Deze ontwikkeling heeft geleid tot een forse en voortgaande afname van de werkzaamheden, waardoor het noodzakelijk is de personele bezetting van [de afdeling] volledig af te bouwen.
2.3.
Naar aanleiding van deze reorganisatie heeft de raad van bestuur bij besluit van 9 maart 2016 appellante met ingang van 1 februari 2016 voor de duur van elf maanden aangewezen als herplaatsingskandidaat wegens de opheffing van haar functie. De herplaatsingstermijn is, met toepassing van artikel 6.2.6 van het Sociaal Beleidskader AMC, twee keer verlengd tot uiteindelijk 1 april 2018 als gevolg van opgedragen tijdelijke werkzaamheden. Van 1 juli 2016 tot 1 januari 2017 heeft appellante tijdelijke werkzaamheden verricht bij het medisch archief van het VUmc en van 1 januari 2017 tot 1 oktober 2017 voor het project ‘Afrondende werkzaamheden medisch archief AMC’.
2.4.
Bij besluit van 29 mei 2018 heeft de raad van bestuur met toepassing van artikel 12.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenovereenkomst Universitair Medische Centra (Cao umc) appellante per 1 juli 2018 ontslag verleend wegens reorganisatie.
2.5.
Bij besluit van 9 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft de raad van bestuur het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit en het besluit van 29 mei 2018 vernietigd onderscheidenlijk herroepen voor zover daarbij de ingangsdatum van het ontslag is vastgesteld op 1 juli 2018, bepaald dat de ingangsdatum van het ontslag wordt vastgesteld op 1 september 2018 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 12.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Cao umc kan de werkgever de medewerker eervol ontslaan wegens opheffing van de functie. In het tweede lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat reorganisatieontslag pas kan plaatsvinden indien na zorgvuldig onderzoek blijkt dat, ondanks inspanning van beide partijen, een medewerker niet van werk naar werk kan worden begeleid.
4.1.1.
Appellante is van mening dat de raad van bestuur in strijd met artikel 12.8, tweede lid, van de Cao umc heeft gehandeld. Volgens haar was er voor haar nog werk, althans tijdelijk werk, nu er nog veel archiefdossiers moesten worden ingescand. Verder vindt appellante dat de functie [functie 2] aan haar had moeten worden toegewezen.
4.1.2.
Voor zover appellantes stelling dat er voor haar nog werk was betrekking heeft op het inscannen van oude medische dossiers, treft die stelling geen doel. De raad van bestuur heeft terecht gesteld dat het systematisch digitaliseren van oude medische dossiers, anders dan het digitaliseren van dossiers van lopende medische onderzoeken, nimmer tot de werkzaamheden van appellante heeft behoord. Het systematisch inscannen en digitaliseren van de circa twee miljoen oude dossiers zou, zoals de raad van bestuur duidelijk heeft gemaakt, vele jaren in beslag nemen, heel veel geld kosten en bedrijfseconomisch onverantwoord zijn. Overigens stelt de Raad in dit verband vast dat, nadat het hier te beoordelen bestreden besluit is genomen, op 15 mei 2019 definitief is besloten om de oude dossiers ook niet door een externe partij op professionele wijze te laten digitaliseren.
4.1.3.
De Raad heeft verder geen aanleiding om aan te nemen dat de raad van bestuur ten onrechte heeft gesteld dat de resterende scanwerkzaamheden van dossiers van lopende medische onderzoeken niet structureel en te beperkt van omvang waren om een passende functie voor appellante te vormen. Dat er nog enkele personen op arbeidstherapeutische basis incidenteel scanwerkzaamheden hebben verricht, maakt dit niet anders.
4.1.4.
Niet in geschil is dat appellante in november 2017 enkele dagen heeft ‘meegelopen’ met het oog op de vervulling van de destijds vacante functie [functie 2]. Die functie behelst zowel archiefwerkzaamheden als administratieve werkzaamheden. In het bestreden besluit is niet gemotiveerd waarom de raad van bestuur de functie voor appellante niet geschikt achtte. In het verweerschrift in beroep heeft de raad van bestuur vermeld dat het niet passend zijn van de functie voor appellante betrekking had op de baliewerkzaamheden. Waarom dit zo zou zijn, is niet vermeld. Ter zitting van de rechtbank heeft de raad van bestuur gesteld dat appellante niet geschikt was voor de patiëntenadministratie. Uit de zittingsaantekeningen volgt niet waarop dit is gestoeld. Ook zou appellante - dit is in de aangevallen uitspraak vermeld - het niet hebben zien zitten om alleen (zonder anderen) op de receptie te zitten en om wisselende diensten te draaien. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de raad van bestuur gesteld dat, nadat appellante enkele dagen had meegelopen, er geen match bleek te zijn, omdat appellante de benodigde computerervaring miste. Om welke computerervaring het gaat, is niet vermeld. Appellante heeft ter zitting van de Raad gesteld dat zij tijdens het ‘meelopen’ twee dagen kopieerwerkzaamheden heeft verricht en dat zij de derde dag naar huis werd gestuurd, omdat er geen werk meer voor haar was. Ook heeft zij ontkend te hebben gezegd dat ze het niet zag zitten zonder anderen op de receptie te zitten en wisselende diensten te draaien. Zij zou slechts te kennen hebben gegeven bij voorkeur niet in het weekend en in de avond te willen werken op de receptie. Appellante meent verder dat zij een kans had moeten krijgen om zich de computervaardigheden die nodig zijn voor de administratieve werkzaamheden eigen te maken. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij in de voorafgaande jaren diverse administratieve opleidingen en computeropleidingen heeft gevolgd. Ter zitting van de Raad kon de raad van bestuur geen helderheid verschaffen over de vraag waarop de afwijzing voor de functie [functie 2] nu precies is gebaseerd.
4.2.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de raad van bestuur in strijd met artikel 6.2.6 van het Sociaal Beleidskader AMC heeft gehandeld. Zij is van mening dat de herplaatsingstermijn met zeven maanden had moeten worden verlengd als gevolg van haar tijdelijke werkzaamheden in het kader van het Project [project] in de periode van december 2017 tot juli 2018. Volgens appellante is haar nooit verteld dat die tijdelijke werkzaamheden voor ten hoogste achttien uur per week zouden zijn. Verder heeft zij een verklaring van [naam 1] van [project] overgelegd waaruit volgt dat zij in de praktijk 21 uur per week heeft gewerkt.
4.2.1.
Ingevolge artikel 6.2.6 van het Sociaal Beleidskader AMC heeft het opdragen van tijdelijke werkzaamheden voor meer dan 50% van de werktijd een (volledige) opschortende werking voor de herplaatsingstermijn.
4.2.2.
De Raad is met de raad van bestuur en de rechtbank van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar is opgedragen om meer dan achttien uur per week bij [project] te werken. In de e-mail van haar toenmalige leidinggevende [naam 2] van
29 november 2017 is onder meer aan [naam 3] meegedeeld dat appellante niet meer dan
achttien uur per week voor het [project] -project gaat werken. Verder heeft [naam 2] in een verklaring van 14 mei 2019 te kennen gegeven dat hij appellante heeft geïnstrueerd dat zij voor maximaal achttien uur per week tijdelijke werkzaamheden zou gaan verrichten. Ook in de door appellante overgelegde verklaring van [naam 1] staat dat de werkzaamheden voor
achttien uur per week waren afgesproken. Dat appellante kennelijk in de praktijk 21 uur per week heeft gewerkt, betekent niet dat het om opgedragen werkzaamheden gaat die aanspraak geven op verlenging van de herplaatsingstermijn. Dat zij de juistheid van de door [naam 2] afgelegde verklaring betwist, kan evenmin tot de conclusie leiden dat ervan moet worden uitgegaan dat de tijdelijke werkzaamheden voor meer dan achttien uur per week zijn opgedragen.
4.3.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat, voor zover het ontslag rechtmatig zou zijn, er te weinig verlofuren zijn uitbetaald. Haar zou niet zijn toegestaan de tijdens haar aanstelling opgebouwde verlofuren op te nemen.
4.3.1.
Zoals ook de rechtbank heeft gedaan, zal de Raad de uitbetaling van de verlofuren bij de eindafrekening in de beoordeling betrekken.
4.3.2.
Ingevolge artikel 7.1.6, eerste lid, van de Cao umc heeft de medewerker, indien hij op de datum van ingang van zijn ontslag nog aanspraak heeft op vakantie, voor ieder uur vakantie dat hij niet heeft opgenomen recht op een vergoeding ten bedrage van het salaris per uur dat de medewerker direct voorafgaand aan zijn ontslag ontving. Deze vergoeding wordt berekend over ten hoogste twee maal de aanspraak op vakantie van de betreffende medewerker over een vol kalenderjaar.
4.3.3.
Niet in geschil is dat aan appellante een vergoeding is toegekend ter hoogte van twee maal de aanspraak op vakantie van appellante over een vol kalenderjaar. Voor een hogere vergoeding biedt de Cao umc geen grondslag. Overigens heeft de raad van bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat vakantieaanvragen van appellante zijn afgewezen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank de vernietiging van het bestreden besluit heeft beperkt tot de ingangsdatum van het ontslag en zelf in de zaak heeft voorzien. De Raad zal het bestreden besluit geheel vernietigen en de raad van bestuur opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad zal verder met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat een beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de raad van bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op een bedrag van € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de vernietiging van het bestreden besluit heeft beperkt tot de ingangsdatum van het ontslag en zelf in de zaak heeft voorzien;
  • draagt de raad van bestuur op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de raad van bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
  • bepaalt dat de korpschef aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2020.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) T. Ali