ECLI:NL:CRVB:2020:1562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
19/55 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante ontving sinds 15 april 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) werd opgesteld, werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 63,40%. Het Uwv besloot haar WIA-uitkering per 15 november 2017 te beëindigen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst van haar psychische klachten had onderschat en dat er beperkingen moesten worden vastgesteld in verband met haar lichamelijke klachten. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML en de medische beoordeling. De verzekeringsarts had voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om onafhankelijke deskundigen in te schakelen.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt waren.

Uitspraak

19 55 WIA

Datum uitspraak: 22 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 november 2018, 17/5029 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen vanaf 15 april 2013. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 23 december 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 11 april 2017 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 63,40% en bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering tot 1 mei 2019 niet wijzigt. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 31 augustus 2017 een gewijzigde FML opgesteld. In een rapport van 12 september 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend. Bij brief van 14 september 2017 heeft het Uwv appellante geïnformeerd over het voornemen om de WIA-uitkering te beëindigen. Bij beslissing op bezwaar van 30 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 11 april 2017 herroepen en de WIA-uitkering van appellante beëindigd per 15 november 2017 omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft vastgesteld dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom hij de FML heeft gewijzigd. Dat bij eerdere beoordelingen verdergaande beperkingen waren aangenomen, heeft de rechtbank geen reden gegeven te twijfelen aan de juistheid van de FML van 31 augustus 2017. Hetzelfde geldt voor het feit dat appellante andere conclusies verbindt aan haar dagverhaal. Wat betreft de fysieke belastbaarheid heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, anders dan de primaire arts, zijn beoordeling heeft gebaseerd op eigen lichamelijk onderzoek. Daarbij heeft hij geen relevante afwijkingen gevonden. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat de in de brief van reumatoloog Ph. Remans (Remans) van 20 april 2005 omschreven afwijkingen en de in de brief van psychiater H.N. Dijkstra (Dijkstra) van 12 juni 2008 genoemde diagnose fibromyalgie geen aanleiding geven voor het stellen van beperkingen in de fysieke belastbaarheid. Het verzoek van appellante om onafhankelijke deskundigen te benoemen voor de beoordeling van haar psychische en lichamelijke beperkingen heeft de rechtbank afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de vastgestelde beperkingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat wat zij in beroep naar voren heeft gebracht wel degelijk aanleiding had moeten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Zij is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst van haar psychische klachten heeft onderschat. Ook hadden er volgens appellante beperkingen moet worden vastgesteld in verband met haar lichamelijke klachten. De klachten aan haar nek, rechterarm en hand, heup en been zijn geobjectiveerd door middel van de door haar behandelaren gestelde diagnoses. Bovendien zijn bij eerdere beoordelingen door het Uwv wel beperkingen aangenomen in de fysieke belastbaarheid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de eerder overgelegde informatie uit de behandelend sector. Daarnaast heeft zij informatie over Mentalization Based Treatment (MBT) overgelegd, deze behandeling zal binnenkort bij haar worden gestart. Appellante heeft de Raad verzocht om een psychiater en een verzekeringsarts of een revalidatiearts als deskundige in te schakelen om haar psychische en lichamelijke beperkingen in kaart te brengen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht haar WIA‑uitkering heeft beëindigd per 15 november 2017.
4.3.
Voor zover appellante heeft bedoeld te betogen dat zij wegens haar psychische klachten niet over benutbare mogelijkheden beschikt, faalt dit betoog. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een dergelijke situatie niet aan de orde is. Uit de in het dossier aanwezige (medische) stukken kan immers niet worden afgeleid dat appellante op de datum in geding als gevolg van een ernstige psychische stoornis niet of dermate minimaal functioneerde in haar zelfverzorging, directe samenlevingsverband en sociale contacten dat zij psychisch niet zelfredzaam was.
4.4.1.
Ook heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 31 augustus 2017. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat uit de informatie van Stichting Spoor 1 en de brieven van Dijkstra niet blijkt dat de behandelaren een andere visie hebben over de aard en oorzaak van de psychische klachten. Het enkele feit dat de diagnoses (deels) anders zijn omschreven, is onvoldoende om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Evenmin geeft de in hoger beroep overgelegde informatie over het starten van MBT aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Hieruit komt immers geen nieuwe informatie naar voren over de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.4.3.
Wat betreft de fysieke belastbaarheid wordt benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, anders dan de primaire arts, appellante lichamelijk heeft onderzocht. Daarbij zijn geen overtuigende afwijkingen gevonden. Ook uit de informatie die de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de huisarts heeft ontvangen, komen geen aanwijzing voor relevante somatische pathologie naar voren. Het enkele feit dat volgens de brieven van Remans en Dijkstra in het verleden geringe cervicale artrose en fibromyalgie is vastgesteld, geeft onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat in de FML van 31 augustus 2017 ten onrechte geen beperkingen in de fysieke belastbaarheid zijn opgenomen. Daarbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak een diagnose niet bepalend is voor de vraag of, en zo ja welke, beperkingen moeten worden aangenomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9759). Ook het feit dat bij een eerdere WIA-beoordeling in 2007 beperkingen in de fysieke belastbaarheid zijn vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Die beperkingen kunnen onvoldoende worden verklaard op basis van de bevindingen bij het destijds uitgevoerde lichamelijk onderzoek. Daarbij zijn immers geen afwijkende functies van de rechterhand en arm vastgesteld.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om onafhankelijke deskundigen in te schakelen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland