ECLI:NL:CRVB:2020:1562
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante ontving sinds 15 april 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) werd opgesteld, werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 63,40%. Het Uwv besloot haar WIA-uitkering per 15 november 2017 te beëindigen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst van haar psychische klachten had onderschat en dat er beperkingen moesten worden vastgesteld in verband met haar lichamelijke klachten. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML en de medische beoordeling. De verzekeringsarts had voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om onafhankelijke deskundigen in te schakelen.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt waren.