ECLI:NL:CRVB:2020:1554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
19/4189 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na opschorting en de bewijslevering door het college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 18 oktober 2005 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), werd geconfronteerd met een opschorting van haar bijstandsverlening na een rechtmatigheidsonderzoek door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had appellante uitgenodigd voor een gesprek en verzocht om bepaalde documenten, maar appellante verscheen niet en overhandigde geen stukken. Dit leidde tot een besluit van het college om de bijstand met ingang van 1 augustus 2018 in te trekken.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat het opschortingsbesluit op de juiste wijze was bezorgd. Appellante had geen rechtsmiddel aangewend tegen de opschorting, waardoor de Raad zich enkel kon buigen over de intrekking van de bijstand. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellante niet had voldaan aan de verzoeken om informatie binnen de gestelde termijn.

De Raad oordeelde verder dat de beroepsgronden van appellante, waaronder de stelling dat het college haar willekeurig had onderzocht, niet slaagden. De Raad bevestigde dat het college de bevoegdheid heeft om onderzoek te doen naar de juistheid van verstrekte gegevens en dat appellante geen recht had op bijstand zonder de gevraagde informatie te verstrekken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4189 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2019, 19/168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 14 juli 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 18 oktober 2005 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een medewerker van het college appellante bij brief van 24 juli 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 1 augustus 2018 en haar daarbij verzocht een aantal stukken mee te nemen, waaronder afschriften van alle op haar naam staande bankrekeningen in de periode van 1 april 2018 tot en met 30 juni 2018, haar identiteitsbewijs en betaalbewijzen van huur van de laatste drie maanden. Appellante is zonder bericht van verhindering niet op dit gesprek verschenen en heeft geen stukken overgelegd. Bij besluit van 1 augustus 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van die datum opgeschort. Bij dat besluit heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 6 augustus 2018 en haar in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen.
1.3.
Appellante is wederom zonder bericht van verhindering niet op het gesprek verschenen en heeft geen stukken overgelegd. Dit was voor het college aanleiding om bij besluit van 8 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 november 2018, de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 augustus 2018 in te trekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand per 1 augustus 2018 in rechte stand kan houden. Dit betekent dat in dit geding voorligt de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd was tot intrekking van de aan appellante verleende bijstand. Bij de beantwoording van die vraag staat ter beoordeling of appellante verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft verstrekt en dat deze gegevens van belang zijn voor het verlenen van bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat haar hiervan geen verwijt kan worden gemaakt, omdat het opschortingsbesluit haar nooit heeft bereikt.
4.3.
Voor zover appellante hiermee beoogt te stellen dat het opschortingsbesluit niet op haar adres is bezorgd, slaagt deze beroepsgrond niet. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Hieraan heeft het college voldaan. In een door twee medewerkers van de gemeente Rotterdam, cluster Werk en Inkomen, ondertekend formulier ‘Bevestiging bezorging beschikking’ staat vermeld dat deze medewerkers het opschortingsbesluit op 1 augustus 2018 omstreeks 15.06 uur persoonlijk op het adres van appellante hebben bezorgd. Nadat op het aanbellen niet werd gereageerd, hebben zij het opschortingsbesluit in de brievenbus gedaan. Als bijzonderheid hebben zij vermeld dat de brievenbus vol zat. Voor zover appellante beoogt te stellen dat zij, nadat het opschortingsbesluit op haar adres was bezorgd, geen kennis heeft genomen van het besluit, slaagt de beroepsgrond evenmin. Dit is een omstandigheid die voor haar risico komt.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college haar willekeurig aan een onderzoek heeft onderworpen. Het college heeft veel mogelijkheden om onderzoek te doen en als het college daar gebruik van had gemaakt, zou duidelijk zijn geworden dat de situatie van appellante niet was veranderd en dat zij recht had op bijstand. Het had voor de hand gelegen om haar op een andere manier te benaderen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:297) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Daarbij komt dat het in beginsel aan het college is om te bepalen op welke wijze onderzoek wordt gedaan. Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De stelling van appellante dat haar situatie nadien niet is veranderd en een nieuwe aanvraag om bijstand is gehonoreerd, maakt dit niet anders.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2018 in te trekken. Wat appellante heeft aangevoerd levert voorts geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens