ECLI:NL:CRVB:2020:1526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
17/4157 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.S. Wijling, had hoger beroep ingesteld na een beslissing op bezwaar van de minister op 5 november 2019. De appellant trok het hoger beroep in, maar verzocht de Raad om de minister te veroordelen in de proceskosten en tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de minister als partij aangemerkt en het onderzoek ter zitting achterwege gelaten.

De Raad overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de minister kan worden veroordeeld tot vergoeding van kosten en schade als het bestuursorgaan tegemoetkomt aan de indiener van het beroepschrift. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties niet overschreden mag worden als deze niet langer dan vier jaar heeft geduurd. In deze zaak heeft de procedure echter vier jaar en negen maanden geduurd, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn met negen maanden. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor immateriële schade aan de appellant.

De Raad heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.100,- en heeft de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 262,50. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 16 juli 2020
17/4157 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2017, 16/11 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft op 5 november 2019 een beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 6 december 2019 heeft mr. Wijling namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht de minister te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn.
De Minister heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat de Minister met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 5 november 2019 volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
De Raad ziet aanleiding de Minister te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.575,- in beroep en € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De gevraagde reiskosten in hoger beroep komen niet voor vergoeding in aanmerking aangezien er geen zitting bij de Raad heeft plaatsgevonden.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot de minister wenden.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door de Minister van het bezwaarschrift op 27 augustus 2015 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en negen maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van de Minister minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend)W.J.A.M. van Brussel
(getekend) K.R. van Renswoude

TM