In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.S. Wijling, had hoger beroep ingesteld na een beslissing op bezwaar van de minister op 5 november 2019. De appellant trok het hoger beroep in, maar verzocht de Raad om de minister te veroordelen in de proceskosten en tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de minister als partij aangemerkt en het onderzoek ter zitting achterwege gelaten.
De Raad overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de minister kan worden veroordeeld tot vergoeding van kosten en schade als het bestuursorgaan tegemoetkomt aan de indiener van het beroepschrift. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties niet overschreden mag worden als deze niet langer dan vier jaar heeft geduurd. In deze zaak heeft de procedure echter vier jaar en negen maanden geduurd, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn met negen maanden. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor immateriële schade aan de appellant.
De Raad heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.100,- en heeft de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 262,50. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.