ECLI:NL:CRVB:2020:1521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
19/1748 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening met terugwerkende kracht na verkrijging verblijfstitel

Op 6 juli 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) op 15 februari 2018, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet beschikte over een verblijfstitel. Op 27 maart 2018 verleende de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid haar een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 8 oktober 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag gedeeltelijk gegrond verklaard en bijstand toegekend vanaf 15 februari 2018.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, verwijzend naar de vaste rechtspraak van de Raad dat bijstandsverlening met terugwerkende kracht mogelijk is indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfvergunning is verleend. Echter, appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 8 oktober 2014 tot 15 februari 2018 kosten voor levensonderhoud heeft gemaakt die nog niet zijn vergoed.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij psychische klachten heeft en in de nachtopvang verbleef, maar de Raad heeft geoordeeld dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om aan te tonen dat zij kosten heeft gemaakt voor levensonderhoud in de relevante periode. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep verworpen, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1748 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 6 juli 2020
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 maart 2019, 18/3706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
Zitting heeft: A.B.J. van der Ham
Griffier: R.I.S. van Haaren
Ter zitting is verschenen: mr. R.J.M. Codrington
De gemachtigde van appellante, mr. S. Karkache, advocaat, heeft vanochtend telefonisch verzocht om de behandeling van de zaak uit te stellen omdat hij ziek is. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat hij akkoord gaat met afdoening op de stukken, als de Raad binnen veertien dagen uitspraak doet. Omdat de fax, waarin mr. Karkache dit zou bevestigen, niet is ontvangen, heeft een medewerker van de Raad contact opgenomen met een niet met name genoemde kantoorgenoot van mr. Karkache. De kantoorgenoot heeft verzocht om een telefonische zitting over vier weken. De Raad gaat uit van de juistheid van de mededeling van mr. Karkache zelf en gaat voorbij aan het verzoek van zijn kantoorgenoot. Het verzoek om uitstel wordt daarom afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Op 15 februari 2018 heeft appellante, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet beschikte over een verblijfstitel op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
Bij besluit van 27 maart 2018 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan appellante een verblijfsvergunning verleend met terugwerkende kracht tot 8 oktober 2014.
Bij besluit van 4 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag gedeeltelijk gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 15 februari 2018 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1900) dat in beginsel bijzondere omstandigheden bestaan om met terugwerkende kracht het recht op bijstand te beoordelen en vast te stellen, indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfvergunning is verleend. Het aanvullende karakter van de PW brengt mee dat de aanvrager aannemelijk moet maken dat hij over de achteraf te beoordelen periode kosten voor levensonderhoud heeft gemaakt en tot welke omvang, en dat daarin nog niet is voorzien. Indien hij hierin slaagt, dient de bijstandverlening beperkt te blijven tot de som van die kosten. In dit geval heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 8 oktober 2014 tot 15 februari 2018 kosten voor levensonderhoud heeft gemaakt waarin nog niet is voorzien.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college haar bijstand had moeten toekennen met terugwerkende kracht tot 8 oktober 2014, omdat zij psychische klachten heeft, vanaf 2013 in de nachtopvang van het Leger des Heils verbleef en zij, behalve dagelijks € 10,- leefgeld, geen enkele vorm van inkomen had.
Bij brief van 1 april 2020 heeft de Raad appellante gewezen op de, ook door de rechtbank genoemde, vaste rechtspraak van deze Raad en appellante in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat zij in de periode van 8 oktober 2014 tot 15 februari 2018 kosten voor levensonderhoud heeft gemaakt waarin nog niet is voorzien. Appellante heeft niet op deze brief gereageerd.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals hiervoor weergegeven, waarop dat oordeel rust. De door appellante aangevoerde omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat appelante aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 8 oktober 2014 tot 15 februari 2018 kosten van levensonderhoud heeft gemaakt waarin nog niet is voorzien.
Het hoger beroep slaagt dus niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) R.I.S. van Haaren (getekend) A.B.J. van der Ham