ECLI:NL:CRVB:2020:1516
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de dienverplichting van een militair na vertraging in de opleiding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van de Staatssecretaris van Defensie met betrekking tot zijn dienverplichting na het ondergaan van een opleiding. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de dienverplichting van de appellant terecht niet had verkort, ondanks de vertraging die was opgelopen in de opleiding. De Raad stelde vast dat de vertraging niet te wijten was aan de appellant zelf, maar aan logistieke afstemming binnen de opleiding. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris het recht had om de appellant aan de oorspronkelijk bij aanvang van de opleiding vastgestelde dienverplichting te houden. De appellant had ook geen bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de staatssecretaris de onderbrekingen in de opleiding had behandeld. Daarnaast werd het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de Raad oordeelde dat de staatssecretaris consistent had gehandeld en de appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen had kunnen ontlenen aan de mededelingen over de duur van de opleiding. De Raad bevestigde ook dat de compensatie die de appellant had ontvangen voor de opgelopen vertraging in zijn opleiding voldoende was en dat deze compensatie was gebaseerd op buitenwettelijk, begunstigend beleid, dat consistent was toegepast. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.