ECLI:NL:CRVB:2020:1516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
19/3223 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de dienverplichting van een militair na vertraging in de opleiding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van de Staatssecretaris van Defensie met betrekking tot zijn dienverplichting na het ondergaan van een opleiding. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de dienverplichting van de appellant terecht niet had verkort, ondanks de vertraging die was opgelopen in de opleiding. De Raad stelde vast dat de vertraging niet te wijten was aan de appellant zelf, maar aan logistieke afstemming binnen de opleiding. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris het recht had om de appellant aan de oorspronkelijk bij aanvang van de opleiding vastgestelde dienverplichting te houden. De appellant had ook geen bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de staatssecretaris de onderbrekingen in de opleiding had behandeld. Daarnaast werd het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de Raad oordeelde dat de staatssecretaris consistent had gehandeld en de appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen had kunnen ontlenen aan de mededelingen over de duur van de opleiding. De Raad bevestigde ook dat de compensatie die de appellant had ontvangen voor de opgelopen vertraging in zijn opleiding voldoende was en dat deze compensatie was gebaseerd op buitenwettelijk, begunstigend beleid, dat consistent was toegepast. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.3223 MAW, 19/3224 MAW

Datum uitspraak: 16 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2019, 18/2118 en 18/2119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. B.L.G.M. van Gemert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Gemert. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk en G. Meurs-Koster.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 16 januari 2012 is appellant op 6 februari 2012, na opkomst, aangesteld bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht. De aanstelling is gebaseerd op artikel 4, eerste lid, onder a, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). In dit besluit is aan appellant meegedeeld dat hij ingedeeld is bij de Koninklijke Luchtmacht in de rang van [rang] met bestemming [bestemming] en aangewezen voor de initiële opleiding daartoe. Op grond van artikel 12k, tweede lid onder b, van de Militaire Ambtenarenwet (MAW) rust op appellant de verplichting om gedurende zijn opleiding en daaraan aansluitend een periode van tien jaar deel uit te maken van het beroepspersoneel. Appellant wordt ingedeeld in fase één. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Per 19 juni 2017 is appellant op zijn eerste functie bij het 312 Squadron van de Vliegbasis [vliegbasis] geplaatst.
1.3.
Bij Koninklijk Besluit van 19 augustus 2017 is appellant met ingang van 19 juni 2017 bevorderd tot [functie], op grond van artikel 24, vierde lid, van het AMAR.
1.4.
Bij besluit van 29 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2018 (bestreden besluit 1), is appellant meegedeeld dat het einde van de periode waarin appellant in fase één is ingedeeld, is aangepast en vastgesteld op 18 juni 2027. Onder verwijzing naar artikel 24, vierde lid, van het AMAR, ziet de commandant voorts geen aanleiding om appellant eerder dan 19 juni 2017 te bevorderen tot [functie] nu een bevordering onlosmakelijk is verbonden aan een functietoewijzing.
1.5.
Bij besluit van 21 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van
8 februari 2018 (bestreden besluit 2), heeft de staatssecretaris vastgesteld dat appellant vertraging heeft opgelopen in de opleiding en met ingang van 1 juni 2017 aanspraak heeft op een vliegtoelage in de categorie A, als bedoeld in de Regeling compensatie in verband met vertraging tijdens opleidingen luchtvarenden van 11 februari 2016 (Regeling). De opbouw van het puntenaantal vliegtoelage wordt, conform de Regeling, aangepast waardoor appellant met ingang van 1 juni 2017 aanspraak heeft op een vliegtoelage die is gebaseerd op een waarderingsfactor van 30 punten in plaats van 25 punten en de zogenoemde klikmaand wordt gewijzigd in november. De toegekende compensatie is berekend op basis van de periode van vertraging van één jaar en zeven maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Niet in geschil is dat de vertraging in zijn opleiding tot vlieger is ontstaan buiten schuld van appellant, maar doordat de verschillende onderdelen van zijn opleiding niet aansluitend hebben plaatsgevonden.
Bestreden besluit 1
3.2.1.
Op grond van artikel 12k, tweede lid, van de MAW rust op appellant de verplichting om na het afronden van zijn opleiding voor een periode van tien jaar deel uit te maken van het beroepspersoneel. Deze dienverplichting stelt de staatssecretaris in staat om rendement te verkrijgen uit de opleidingen die uitsluitend binnen de defensieorganisatie worden gegeven. De dienverplichting omvat in het algemeen de duur van de opleiding en daaraan aansluitend een periode van vier jaar. Voor degenen die worden aangesteld met de bestemming tot het volgen van een opleiding tot vlieger geldt uit rendementsoverwegingen een dienverplichting van tien jaar.
3.2.2.
Gezien de ratio van de dienverplichting acht de Raad het besluit van de staatssecretaris om de op appellant rustende dienverplichting niet te bekorten niet onredelijk. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris appellant niet kan houden aan de aan hem bij aanvang van de opleiding bekend gemaakte duur van de dienverplichting. Het enkele gegeven dat de opleiding vertraging heeft opgelopen is hiervoor onvoldoende. De staatssecretaris wijst er in dit verband terecht op dat sprake was van een tweetal relatief korte perioden van onderbrekingen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de staatssecretaris invulling heeft gegeven aan deze onderbrekingen. Daar komt bij dat appellant bekend was met het feit dat de dienverplichting aanvangt na afronding van de opleiding. Ook heeft de staatssecretaris appellant, met toepassing van de Regeling, gecompenseerd voor de opgelopen vertraging.
3.2.3.
Appellant doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij wijst erop dat aan hem is meegedeeld en in de gespreksnotitie van het eindgesprek is vastgelegd dat de opleiding ongeveer drie jaar zou duren. Nu de opleiding buiten toedoen van appellant vertraging heeft opgelopen, had dit volgens hem voor de staatssecretaris aanleiding moeten zijn om de dienverplichting te verkorten met de duur van de opgelopen vertraging. Deze beroepsgrond slaagt niet. De bewuste mededeling ziet enkel op de duur van de opleiding. Een directe koppeling met de duur van de dienverplichting ontbreekt. De Raad is van oordeel dat appellant aan de mededeling niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de staatssecretaris in geval van vertraging van de opleiding de dienverplichting had moeten bekorten. Daar komt bij dat, zoals in 3.2.2 is overwogen, appellant wist dat de dienverplichting aanvangt na afronding van de opleiding.
3.2.4.
Verder beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat aan hem, anders dan aan een aantal van zijn collega’s, niet verschillende opties zijn voorgehouden om de perioden van vertraging in de opleiding te overbruggen. Hierdoor heeft de staatssecretaris appellant een keuzemoment onthouden en eindigt zijn dienverplichting later. Ook dit had volgens appellant voor de staatssecretaris aanleiding moeten zijn om de dienverplichting te verkorten met de duur van de opgelopen vertraging. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De staatssecretaris heeft in de stukken en ter zitting uitgebreid toegelicht dat de situatie van de betreffende collega’s wezenlijk anders was, omdat deze collega’s geconfronteerd werden met bezuinigingen binnen Defensie waardoor op voorhand duidelijk was dat de opleiding langdurig, tot meer dan drie jaar, vertraging zou oplopen. In geval van appellant was sprake van kortdurende vertragingen als gevolg van logistieke afstemming.
3.2.5.
Uit 3.1 tot en met 3.2.4 volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
Bestreden besluit 2
3.3.1.
Appellant betoogt dat de wijze waarop hij is gecompenseerd voor de opgelopen vertraging in zijn opleiding onvoldoende is.
3.3.2.
De staatssecretaris heeft appellant gecompenseerd met toepassing van de Regeling. De Regeling vindt geen grondslag in enig wettelijk voorschrift. Daarmee heeft de Regeling het karakter van buitenwettelijk, begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 11 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1) dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden. De rechterlijke toetsing van dergelijk buitenwettelijk, begunstigend beleid is beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast.
3.3.3.
Uit het onder 3.3.2 genoemde toetsingskader volgt dat de Raad niet kan treden in de beoordeling van de vraag of het in de Regeling neergelegde beleid redelijk is (uitspraak van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2553). Er is verder geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zijn beleid ten aanzien van appellant niet consistent heeft toegepast.
3.3.4.
De stelling van appellant dat hij vervroegd had moeten worden bevorderd tot
[functie] in plaats van per 19 juni 2017 volgt de Raad niet. Een juiste toepassing van artikel 24, vierde lid, van het AMAR, brengt mee dat de militair bij bevordering, die onlosmakelijk is verbonden aan de toewijzing van een functie met hogere rang, met ingang van de datum van die functietoewijzing de hogere rang toegekend krijgt. Dat is in dit geval de datum van plaatsing op de eerste functie van vlieger, na voltooiing van de opleiding.
3.3.5.
Uit 3.3.1 tot en met 3.3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
3.4.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Stumpel