ECLI:NL:CRVB:2020:1512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
19/3239 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om aanvullende vergoeding op grond van artikel 60b AMAR voor beperking van bewegingsvrijheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, een beroepsmilitair, had verzocht om een aanvullende vergoeding op grond van artikel 60b van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) voor de beperking van zijn bewegingsvrijheid, die hij ervoer door het opleggen van consignatie door de commandant. De commandant had dit verzoek afgewezen, met de argumentatie dat de beperking van de bewegingsvrijheid niet voortvloeide uit de taakstelling van de krijgsmacht en dat de subjectieve beleving van appellant hierin geen rol mocht spelen. De Raad oordeelde dat de commandant terecht had gesteld dat het beroep op appellant niet voortvloeide uit de taakstelling van de krijgsmacht, en dat de vergoedingen voor consignatie niet gecombineerd konden worden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellant ongegrond was verklaard. De Raad benadrukte dat de voorwaarden voor toekenning van een consignatievergoeding zijn vastgelegd in het AMAR en de Regeling vergoeding voor overwerk, onregelmatigheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid (VROB). De uitspraak concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3239 MAW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 juni 2019, 18/6816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commandant Eerstelijnsgezondheidszorgbedrijf (commandant)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.A. Koolmees hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Koolmees nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.E. Vianeke, kantoorgenoot van mr. Koolmees. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door majoor mr. W.S. Badri.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als beroepsmilitair geplaatst op de marinebasis [naam marine basis]. Hij was werkzaam als [naam functie] in het eerstelijns [bedrijf]. Met toepassing van artikel 58a, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenaren reglement (AMAR), had de commandant aan appellant consignatie opgelegd. Ingevolge artikel 7 van de Regeling vergoeding voor overwerk, onregelmatigheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid (VROB) ontving appellant voor de consignatiediensten een vergoeding.
1.2.
Bij rekest van 19 juni 2017 heeft appellant, voor zover nu nog van belang, verzocht om een aanvullende vergoeding op grond van artikel 60b van het AMAR voor de beperking van de bewegingsvrijheid met terugwerkende kracht vanaf de start van de consignatiediensten in augustus 2015 tot einde plaatsing op 6 januari 2018.
1.3.
Bij besluit van 18 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft de commandant dit verzoek afgewezen.
Voor wat betreft de periode voorafgaande aan appellants rekest stelt de commandant zich op het standpunt dat sprake is van een verzoek om terug te komen van reeds vastgestelde financiële aanspraken waarover appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Wat betreft de periode vanaf mei 2017 stelt de commandant zich op het standpunt dat geen sprake is van beperking van de bewegingsvrijheid als bedoeld in artikel 60b van het AMAR.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak uitsluitend voor zover aan hem vanaf mei 2017 geen aanvullende vergoeding wordt toegekend in verband met de beperking van de bewegingsvrijheid als bedoeld in artikel 60b van het AMAR.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten onrechte de Staatssecretaris van Defensie en niet de Commandant Eerstelijnsgezondheidszorgbedrijf als procespartij aangemerkt. De Raad heeft dit hersteld.
3.2.
Voor de betekenis van het begrip consignatie en voor de voorwaarden voor toekenning van een consignatievergoeding is leidend wat daarover is bepaald in het AMAR en de VROB. Ingevolge artikel 54a aanhef en onder j, van het AMAR, wordt onder consignatie verstaan een tijdruimte tussen twee elkaar opeenvolgende werkdagen of tijdens een pauze, waarin die militair uitsluitend verplicht is bereikbaar te zijn om in geval van onvoorziene omstandigheden op oproep zo spoedig mogelijk de bedongen werkzaamheden of diensten te verrichten. Artikel 7 van de VROB bepaalt dat consignatie als bedoeld in artikel 58a van het AMAR wordt opgelegd op de plaats waar de militair gewoonlijk geacht wordt de nacht door te brengen. Ook de wijze waarop de vergoeding plaatsvindt over de periode dat de militair consignatie in die zin wordt opgelegd, is bepaald in voornoemd artikel. Voor de door de commandant voorgestane strikte uitleg van deze artikelen is naar het oordeel van de Raad temeer reden nu het vergoedingenstelsel voor beperkingen in de bewegingsvrijheid, consignatie en overwerk zoals vastgelegd in de VROB een getrapt karakter kent, waarbij een toenemende beperking een toenemende vergoeding kent. Uitgangspunt is dat de meest gepaste consignatievorm wordt gekozen, maar dat vergoedingen niet gecombineerd kunnen worden. Vergelijk de uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:177. Daar komt bij dat de commandant zich terecht op het standpunt stelt dat het beroep dat op appellant werd gedaan niet voortvloeide uit de taakstelling van de krijgsmacht, zodat ook om die reden artikel 60b van het AMAR niet van toepassing is.
3.3.
Appellant betoogt dat het opleggen van consignatie er feitelijk toe leidde dat hij uitsluitend thuis kon blijven en aldus ernstig in zijn bewegingsvrijheid werd beperkt. Dit betoog slaagt niet. Appellant was tijdens zijn consignatiediensten niet verplicht thuis te zijn, maar verplicht om binnen 30 minuten op de basis te kunnen arriveren. Dat deze consignatie door appellant is ervaren als een ernstige beperking in zijn bewegingsvrijheid leidt niet tot een ander oordeel, omdat de subjectieve beleving van appellant hierin geen rol mag spelen. De stellingen van appellant over de gekozen consignatievorm en de hoogte van de vergoeding in relatie tot de feitelijke omstandigheden ter plaatse, vallen, mede gezien de in rechte vaststaande besluiten inzake het opleggen van consignatie, buiten de omvang van dit geding en blijven daarom onbesproken.
3.4.
Uit 3.2 en 3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Stumpel