4.Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1.De commandant heeft gesteld dat het verzoek van betrokkene door de rechtbank had moeten worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van eerdere, rechtens onaantastbaar geworden besluiten over de aan betrokkene betaalde vergoedingen op basis van de VROB (de Regeling vergoeding voor overwerk, onregelmatigheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid), zoals die blijken uit de door betrokkene ontvangen salarisafrekeningen over de desbetreffende periode. Het verzoek van betrokkene heeft dan ook het karakter van een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, waarbij een terughoudende toetsing door de rechtbank op zijn plaats zou zijn geweest. De commandant kan in deze stelling niet worden gevolgd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft betrokkene het verzoek om vergoeding van de hier in geding zijnde consignatie-uren destijds op verzoek van zijn leidinggevende niet ingediend. Partijen waren immers overeengekomen de kwestie over vergoeding van consignatie-uren te parkeren totdat daarvoor een oplossing zou zijn gevonden in het overleg tussen de dienstleiding, de medezeggenschapscommissie en de ACOM. Dit betekent dat de salarisafrekeningen die betrokkene destijds ontving conform de door hem gedeclareerde uren inclusief emolumenten waren. Daarom kan niet worden volgehouden dat met deze salarisafrekeningen tevens impliciet is beslist tot afwijzing van een verzoek om vergoeding van consignatie-uren. Van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, met de daaraan verbonden terughoudende toetsing door de rechter, is dus geen sprake. De rechtbank heeft dus terecht het verzoek van betrokkene opgevat als een verzoek om nabetaling van consignatie-uren, en de afwijzing aan een volle rechtmatigheidstoets onderworpen.
4.2.De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat, nu consignatie in de praktijk niet vooraf schriftelijk wordt opgelegd en betrokkene dus niet door het overleggen van schriftelijke opdrachten kon aantonen dat op de door hem genoemde uren sprake was van consignatie, het in de gegeven omstandigheden op de weg van de commandant lag om, alvorens tot een afwijzing van het verzoek om nabetaling te komen, zelf te onderzoeken of op die uren feitelijk sprake is geweest van consignatie.
4.3.Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van de commandant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.4.Daarmee staat de Raad voor de vraag of de nieuwe beslissing op bezwaar van 31 januari 2011, waarbij de commandant het bezwaar opnieuw ongegrond heeft verklaard, in rechte stand kan houden. Ter motivering van zijn beslissing heeft de commandant, kort samengevat, gesteld dat navraag bij de toenmalig commandant van betrokkene, luitenant-kolonel [naam 1], en bij de direct leidinggevende, kapitein [naam 2], tijdens het ingestelde onderzoek heeft uitgewezen dat aan betrokkene geen consignatie is opgelegd in de zin van een verplichting om bereikbaar te zijn op de plaats - in dit geval een hotelkamer - waar betrokkene gewoonlijk de nacht doorbrengt. Aan betrokkene is wel gevraagd bereikbaar te blijven, maar hij is daarbij niet beperkt naar plaats en tijd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat betrokkene heeft gedaan in verband met het wel toekennen van consignatie-uren aan een collega, adjudant [naam 3], gaat niet op, nu geen sprake is van een gelijk geval. Betrokkene heeft hier, kort samengevat, tegenover gesteld dat de commandant een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip consignatie.
4.5.Voor de betekenis van het begrip consignatie en voor de voorwaarden voor toekenning van een consignatievergoeding is leidend hetgeen daarover is bepaald in het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) en de VROB. Artikel 54a, aanhef en onder j, van het AMAR bepaalt dat onder consignatie wordt verstaan: een tijdruimte tussen twee opeenvolgende werkdagen of tijdens een pauze, waarin een militair uitsluitend verplicht is bereikbaar te zijn om in geval van onvoorziene omstandigheden op oproep zo spoedig mogelijk de bedongen werkzaamheden of diensten te verrichten. Artikel 7 van de VROB bepaalt dat consignatie als bedoeld in artikel 58a van het AMAR wordt opgelegd op de plaats waar de militair gewoonlijk de nacht geacht wordt door te brengen. De periode dat de militair consignatie in die zin wordt opgelegd, wordt herleid naar een vergoeding in vrije uren. Deze herleiding vindt plaats door toepassing van een herleidingsfactor van 1/10 voor een periode als hier aan de orde. De vergoeding in vrije uren wordt, indien deze niet tijdig is verroosterd, vervangen door een vergoeding in geld. Uitdrukkelijk is bepaald dat geen herleiding plaatsvindt voor de tijdsduur, dat de militair wordt opgedragen bereikbaar te zijn, zonder dat hij wordt beperkt in zijn bewegingsvrijheid naar tijd en plaats of wordt geconsigneerd als bedoeld in artikel 58a van het AMAR.
4.6.Uit beide genoemde artikelen, in onderling verband beschouwd, moet worden afgeleid dat voor toekenning van een consignatievergoeding daadwerkelijk sprake moet zijn geweest van een beperking van de bewegingsvrijheid niet alleen naar tijd, maar ook naar plaats, in die zin dat sprake is van een uitdrukkelijke, schriftelijk of mondeling door de bevoegde leidinggevende opgelegde, verplichting om aanwezig te blijven op de plaats waar de militair gewoonlijk geacht wordt de nacht door de brengen. Voor de door de commandant voorgestane strikte uitleg van deze artikelen is naar het oordeel van de Raad temeer reden, nu de VROB naast de consignatievergoeding nog afzonderlijke vergoedingen kent voor onregelmatige dienst, meerdaagse activiteiten, beperkingen van de bewegingsvrijheid, overwerk en ZZF-dagen. De commandant heeft niet ten onrechte gesteld dat voorkomen moet worden dat een oneigenlijk beroep op consignatie wordt gedaan, zeker in situaties waarin de VROB reeds aanspraak geeft op een andere vergoeding.
4.7.Om de vraag te beantwoorden of op de door betrokkene gestelde tijdstippen sprake is geweest van consignatie heeft de commandant, in het kader van de uitvoering van de aangevallen uitspraak, dus terecht navraag gedaan bij de desbetreffende leidinggevenden. Blijkens een memo van 29 mei 2012 heeft [naam 1] desgevraagd verklaard dat hij geen opdracht tot consignatie heeft gegeven. Hij noemde het een “oneigenlijk middel” om extra compensatie te krijgen. Telefonische bereikbaarheid zag hij niet als consignatie; het telefonisch bereikbaar zijn leverde geen beperking op. Als er gewerkt moest worden buiten het rooster, bestond de mogelijkheid van vergoeding van overwerk. Uit de verklaring van [naam 2] van 15 september 2010 blijkt wel dat de commandant DVVO in een sessie heeft aangegeven dat het, in verband met klantgerichtheid en mogelijk wisselende omstandigheden (aankomsttijden schepen, vliegtuigen, treinen), wenselijk was dat de vvdet-er permanent beschikbaar zou zijn voor onverwachte werkzaamheden. [naam 2] tekent daarbij echter aan dat de organisatie op die manier maximaal rendement wilde halen op basis van de loyaliteit van haar personeel. Het niet uitdrukkelijk (en schriftelijk) opdragen beschikbaar te zijn, maar van deze loyaliteit uit te gaan is hier een duidelijk voorbeeld van. De Raad leidt uit deze beide verklaringen af, dat in het geval van betrokkene geen sprake is geweest van consignatie in de hier aan de orde zijnde, strikte betekenis van een juridische verplichting om aanwezig te blijven op of in de onmiddelllijke nabijheid van zijn hotelkamer. Hooguit kan gesproken worden van een zekere morele verplichting, die in de cultuur van loyaliteit waarin betrokkene werkzaam was door hem als vanzelfsprekend is nageleefd.
4.8.Wat betreft het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel heeft de commandant in de nieuwe beslissing op bezwaar onweersproken gesteld dat de nabetaling aan [naam 3] een andere grondslag had dan het verzoek van betrokkene. Het ging daarbij om een correctie van de toegepaste herleidingsfactor bij reeds goedgekeurde uren waarvoor de commandant bereikbaarheids-/beschikbaarheidsdiensten op de werkplek had opgelegd, zodat [naam 3] beperkt was naar plaats en tijd. Nu in het geval van betrokkene van een dergelijke beperking geen sprake was, heeft de commandant terecht geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat.
4.9.Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar van
31 januari 2011 ongegrond is.