ECLI:NL:CRVB:2020:1511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
18/5232 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsverlening wegens niet-gemelde transacties met geregistreerde motorvoertuigen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsverlening aan appellante, die niet heeft gemeld dat zij betrokken was bij transacties met motorvoertuigen die op haar naam geregistreerd stonden. Het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant had eerder op 14 november 2017 besloten om de bijstandsverlening in te trekken, en dit besluit werd in een later bestreden besluit van 27 maart 2018 gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit bestreden besluit ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door geen melding te maken van de transacties. De Raad baseerde zijn oordeel op informatie van de Dienst Wegverkeer (RDW), waaruit bleek dat appellante verschillende kentekens op haar naam had staan en dat er in de maanden waarin deze registraties eindigden, sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden. De Raad concludeerde dat appellante als tussenpersoon had opgetreden bij handelstransacties met motorvoertuigen, ondanks haar bewering dat het om een vriendendienst ging.

De Raad benadrukte dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de wijzigingen in de tenaamstellingen van de voertuigen invloed konden hebben op haar recht op bijstand. Aangezien appellante haar verplichtingen niet is nagekomen, was het dagelijks bestuur gerechtigd om de bijstand in te trekken. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.5232 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 augustus 2018, 18/2767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 6 juli 2020
Zitting heeft: A.B.J. van der Ham
Griffier: R.I.S. van Haaren
Namens appellante is mr. H. Weinans, advocaat, verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Neeleman.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 14 november 2017 heeft het dagelijks bestuur een besluit genomen over de intrekking en terugvordering van de aan appellante verleende bijstand.
Bij besluit van 27 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2017 deels gegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur de intrekking van het recht op bijstand gehandhaafd over dertien maanden in de periode van februari 2020 tot en met april 2015 (transactiemaanden). Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat uit informatie van de Dienst Wegverkeer (RDW) volgt dat op naam van appellante verschillende kentekens geregistreerd hebben gestaan en dat in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd sprake is geweest van het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden in de vorm van handelstransacties met voertuigen. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan geen melding gemaakt bij het dagelijks bestuur, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de transactiemaanden niet vastgesteld kan worden. Bij het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 22.086,06.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437) volgt uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, de directe betrokkenheid van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die auto’s handelstransacties hebben plaatsgevonden. De datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling, de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van betrokkene stond geregistreerd, wordt als datum gehanteerd waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden.
Uit gegevens van de RDW volgt dat appellante in de transactiemaanden diverse kentekens van motorvoertuigen op haar naam heeft gehad en dat sprake was van kentekenregistraties die elkaar overlapten. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat appellante heeft opgetreden als tussenpersoon bij handelstransacties ten aanzien van die motorvoertuigen. Met de enkele stelling van appellante dat zij, anders dan de registratie van de kentekens op haar naam, geen bemoeienis had met de voertuigen en sprake was van een vriendendienst voor een vriend (X), heeft appellante het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Bovendien is X als getuige ter zitting van de Raad verschenen, waarbij hij heeft verklaard dat hij appellante niet heeft verzocht om kentekens op haar naam te registreren en hij verder ook niet betrokken was bij de transacties van de motorvoertuigen waarvan de kentekens op naam van appellante geregistreerd stonden.
Voor appellante had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de wijzigingen in de tenaamstellingen van de auto’s in de transactiemaanden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellante heeft van de herhaalde betrokkenheid bij dit soort transacties geen melding gemaakt. Door het dagelijks bestuur hiervan niet op de hoogte te stellen, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand in de transactiemaanden niet worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur was dan ook gehouden de bijstand in die maanden in te trekken.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) R.I.S. van Haaren (getekend) A.B.J. van der Ham