ECLI:NL:CRVB:2020:1511
Centrale Raad van Beroep
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsverlening wegens niet-gemelde transacties met geregistreerde motorvoertuigen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsverlening aan appellante, die niet heeft gemeld dat zij betrokken was bij transacties met motorvoertuigen die op haar naam geregistreerd stonden. Het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant had eerder op 14 november 2017 besloten om de bijstandsverlening in te trekken, en dit besluit werd in een later bestreden besluit van 27 maart 2018 gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit bestreden besluit ongegrond.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door geen melding te maken van de transacties. De Raad baseerde zijn oordeel op informatie van de Dienst Wegverkeer (RDW), waaruit bleek dat appellante verschillende kentekens op haar naam had staan en dat er in de maanden waarin deze registraties eindigden, sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden. De Raad concludeerde dat appellante als tussenpersoon had opgetreden bij handelstransacties met motorvoertuigen, ondanks haar bewering dat het om een vriendendienst ging.
De Raad benadrukte dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de wijzigingen in de tenaamstellingen van de voertuigen invloed konden hebben op haar recht op bijstand. Aangezien appellante haar verplichtingen niet is nagekomen, was het dagelijks bestuur gerechtigd om de bijstand in te trekken. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.