ECLI:NL:CRVB:2020:1452
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Schuldnalatigheid bij niet-betaling van AOW-premies over de jaren 2003 tot en met 2007
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die niet in staat was om AOW-premies te betalen over de jaren 2003 tot en met 2007, werd door de Sociale verzekeringsbank (Svb) schuldig nalatig verklaard. De Svb had in 2015 besluiten genomen waarin appellant over 2003 67%, over 2004 66% en over 2005 tot en met 2007 100% schuldig nalatig werd verklaard. Appellant voerde aan dat de Svb niet in redelijkheid deze besluiten kon nemen, omdat er sprake zou zijn van verjaring en bijzondere omstandigheden die het niet betalen van de premies zouden rechtvaardigen.
De Raad oordeelde dat de Svb terecht had gehandeld. De verjaring was niet van toepassing, omdat appellant zijn verhuizing naar het buitenland niet had doorgegeven, waardoor de Svb niet eerder in staat was om de besluiten tot schuldig nalatig verklaring bekend te maken. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellant lag om aan te tonen dat er omstandigheden waren die het niet betalen van de premies niet aan hem konden worden toegerekend. De Raad vond dat appellant onvoldoende had aangetoond dat zijn psychische toestand hem verhinderde om zijn belangen te behartigen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de Svb hadden moeten weerhouden van het verklaren van schuldig nalatig.
De uitspraak bevestigde dat de Svb de besluiten van 23 november 2015 terecht had genomen en dat de appellant schuldig nalatig was over de jaren 2003 tot en met 2007. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.