ECLI:NL:CRVB:2020:1428
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid zorgkantoor tot vaststelling van pgb en terugvordering onverschuldigd betaalde voorschotten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de bevoegdheid van het zorgkantoor om het persoonsgebonden budget (pgb) voor appellante lager vast te stellen dan het oorspronkelijk verleningsbedrag. De rechtbank had geoordeeld dat het zorgkantoor terecht het pgb op nihil had vastgesteld, omdat appellante niet voldeed aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. De Raad onderschrijft dit oordeel en verwijst naar de overwegingen van de rechtbank.
Appellante had in hoger beroep aanvullende stukken overgelegd, waaronder een verklaring van haar zoon en belastingdocumenten, maar deze gaven onvoldoende duidelijkheid over de besteding van het pgb aan AWBZ-zorg. De Raad benadrukt dat het zorgkantoor op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het zorgkantoor in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er zijn geen omstandigheden gebleken die het zorgkantoor redelijkerwijs zouden hebben verhinderd om tot terugvordering over te gaan. De uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, met D.S. Barthel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 juli 2020.