ECLI:NL:CRVB:2020:1428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
18/3726 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid zorgkantoor tot vaststelling van pgb en terugvordering onverschuldigd betaalde voorschotten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de bevoegdheid van het zorgkantoor om het persoonsgebonden budget (pgb) voor appellante lager vast te stellen dan het oorspronkelijk verleningsbedrag. De rechtbank had geoordeeld dat het zorgkantoor terecht het pgb op nihil had vastgesteld, omdat appellante niet voldeed aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. De Raad onderschrijft dit oordeel en verwijst naar de overwegingen van de rechtbank.

Appellante had in hoger beroep aanvullende stukken overgelegd, waaronder een verklaring van haar zoon en belastingdocumenten, maar deze gaven onvoldoende duidelijkheid over de besteding van het pgb aan AWBZ-zorg. De Raad benadrukt dat het zorgkantoor op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het zorgkantoor in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er zijn geen omstandigheden gebleken die het zorgkantoor redelijkerwijs zouden hebben verhinderd om tot terugvordering over te gaan. De uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, met D.S. Barthel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 juli 2020.

Uitspraak

18.3726 AWBZ

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2018, 17/875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Özgül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/3889 AWBZ plaatsgevonden op 27 mei 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Özgül en M. Aykaz, tolk. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir en mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een volledig overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Het zorgkantoor heeft appellante op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Het pgb is bedoeld om, rekening houdend met de daaraan verbonden verplichtingen, AWBZ-zorg in te kopen.
1.3.
Bij besluit van 7 april 2016, in stand gelaten bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor het pgb voor 2014 op nihil vastgesteld en de onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 27.627,15 van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen en dat bij een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding wordt gezien om geen gebruik te maken van de bevoegdheden om het pgb op nihil vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellante terug te vorderen.
2.1.
Appellante heeft zich in beroep tegen het bestreden besluit gekeerd. Daarbij heeft zij haar beroep beperkt door van de rechtbank alleen een oordeel te vragen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit voor zover het gaat om de afwijzing van de door appellante verantwoorde bedragen voor de door haar zoon, tevens zorgverlener, [naam zoon] ( [zoon] ) verleende zorg en de daarmee verband houdende terugvordering.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was het pgb voor 2014 lager vast te stellen en dat niet is gebleken dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van deze bevoegdheid en de bevoegdheid tot terugvorderging gebruik heeft gemaakt. Daartoe is overwogen dat het zorgkantoor terecht heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa genoemde verplichtingen. Op grond van de stukken kan niet worden vastgesteld in welke omvang appellante zorg van [zoon] ontving, of die zorg kan worden aangemerkt als AWBZ-zorg en of, en tot welk bedrag daadwerkelijk is betaald voor die zorg. Verder heeft appellante [zoon] in strijd met artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rsa ten onrechte vooraf betaald. In wat appellante heeft aangevoerd, waaronder dat het zorgkantoor op de hoogte was van haar psychische gesteldheid dat zij niet in staat was om haar administratie naar behoren bij te houden en dat zij handelde naar de aanwijzingen dan wel orders van [naam zorgverlener], ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Bij de verantwoording van de besteding van een pgb staat de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder voorop. Dit uitgangspunt blijft ook overeind als het beheer en de verantwoording van het pgb door een derde zijn overgenomen. Dat die derde het beheer op een onjuiste wijze zou hebben gevoerd en dat appellante (mogelijk) slachtoffer is geworden van fraude door haar zorgverlener(s), komt in de relatie tussen haar en het zorgkantoor volgens de rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3063) voor haar rekening en risico.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad voegt hieraan toe dat op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb het zorgkantoor onverschuldigd betaalde voorschotten kan terugvorderen.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag omdat appellante de aan het pgb verbonden verplichtingen niet is nagekomen. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd en verwijst daarnaar.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Bij deze afweging is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt hij het bewijsrisico. Als door de verzekerde onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat, en in welke omvang, AWBZ-zorg is verleend en betaald, dient zijn belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
4.4.
De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te oordelen dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het op nihil vaststellen van het pgb gebruik heeft mogen maken. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid en verwijst daarnaar. Appellante heeft in hoger beroep aanvullende stukken overgelegd, waaronder een verklaring van [zoon] en een belastingaangifte en belastingaanslag over 2014. Ook met deze stukken blijven er teveel onduidelijkheden waardoor niet objectief is vast te stellen in hoeverre het pgb is besteed aan AWBZ-zorg. Zo is ook ter zitting nog onduidelijk gebleven hoe [zoon] zorg kon verlenen in de periode dat appellante in het buitenland verbleef en waarom hij een hoger uurtarief in rekening bracht dan het bij de zorgovereenkomst vastgestelde bedrag.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het zorgkantoor op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. Van omstandigheden op grond waarvan het zorgkantoor redelijkerwijs niet tot terugvordering heeft kunnen besluiten, is niet gebleken.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) D.S. Barthel