Uitspraak
18.509 WAJONG
OVERWEGINGEN
BESLISSING
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1997, had op 4 april 2016 een aanvraag ingediend bij het Uwv, waarbij zij aangaf te lijden aan een licht verstandelijke beperking, een reactieve hechtingsstoornis, andere psychische klachten en slechthorendheid. Het Uwv concludeerde dat appellante geen recht had op een Wajong-uitkering, omdat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. De rechtbank Rotterdam bevestigde dit oordeel in haar uitspraak van 15 december 2017.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig was uitgevoerd. De artsen en arbeidsdeskundigen hadden afdoende gemotiveerd dat appellante op de datum in geding geen duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen had. De Raad wees erop dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellante en dat er nog mogelijkheden tot ontwikkeling waren. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante op de datum in geding niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van jonggehandicapten en de rol van medische en arbeidskundige gegevens in dit proces.