ECLI:NL:CRVB:2020:1420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
18/509 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen en Wajong-uitkering van jonggehandicapte met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1997, had op 4 april 2016 een aanvraag ingediend bij het Uwv, waarbij zij aangaf te lijden aan een licht verstandelijke beperking, een reactieve hechtingsstoornis, andere psychische klachten en slechthorendheid. Het Uwv concludeerde dat appellante geen recht had op een Wajong-uitkering, omdat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. De rechtbank Rotterdam bevestigde dit oordeel in haar uitspraak van 15 december 2017.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig was uitgevoerd. De artsen en arbeidsdeskundigen hadden afdoende gemotiveerd dat appellante op de datum in geding geen duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen had. De Raad wees erop dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellante en dat er nog mogelijkheden tot ontwikkeling waren. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante op de datum in geding niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van jonggehandicapten en de rol van medische en arbeidskundige gegevens in dit proces.

Uitspraak

18.509 WAJONG

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2017, 17/2358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Alderlieste, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift met aanvullende stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1997, heeft op 4 april 2016 een aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen ingediend bij het Uwv. Daarbij is vermeld dat appellante een licht verstandelijke beperking heeft, een reactieve hechtingsstoornis en andere psychische klachten en dat zij slechthorend is. Appellante heeft meerdere stukken overgelegd, waaronder een plan van aanpak in het kader van een ondertoezichtstelling, een verslag van een neuropsychologisch onderzoek, een verslag van een intelligentieonderzoek, alsmede informatie van MFC de Paladijn en Bavo Europoort (Bavo).
1.2.
Bij besluit van 17 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), omdat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is. Aan dit besluit ligt een rapport van een arts van het Uwv en een arbeidsdeskundige ten grondslag. Bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling rekening heeft gehouden met appellantes klachten en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellante nu weliswaar niet over arbeidsvermogen beschikt maar daar in de toekomst mogelijk wel over kan beschikken. Appellante heeft na haar opname in 2012 redelijk gefunctioneerd. Voorts is de verwachting dat appellante met professionele hulp uit haar negatieve spiraal kan komen. De verzekeringsarts heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er nog ontwikkeling mogelijk is en er nog behandelmogelijkheden zijn. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat bij appellante de diagnose van een licht verstandelijke beperking is gesteld. Dat het met appellante momenteel slechter gaat, doet niet af aan het oordeel dat ten tijde van de datum in geding geen sprake was van duurzaamheid. De conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij haar niet duurzaam is. Volgens appellante heeft zij, anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt, niet redelijk gefunctioneerd op school. Zowel haar familie als de school hebben er alles aan gedaan om appellante op school te houden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewicht toegekend aan de gesprekken tussen appellante en Bavo, terwijl appellante al meer dan een jaar niets zegt en nergens op reageert. De behandeling treft op geen enkele manier doel. Bij appellante is niet alleen sprake van een licht verstandelijke beperking, maar zij heeft ook veel psychische problemen. Gelet hierop wordt er ten onrechte van uitgegaan dat een groei te verwachten is. Dit kan ook niet worden afgeleid uit het feit dat Bavo een behandelplan heeft gemaakt. Daarnaast heeft appellante het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wel bestreden met haar betoog dat zij niet redelijk heeft gefunctioneerd op school en dat zij geen ontwikkelingsmogelijkheden heeft. Volgens appellante is het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig geweest en heeft zij recht op een Wajong-uitkering. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nog verwezen naar informatie van de psychiater en psycholoog van Bavo van 20 juni 2018 en een advies van medisch adviseur en voormalig huisarts G.A.F. Saes van 21 maart 2019.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.2.
Op grond van het tweede lid kan de ingezetene die op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte alsnog jonggehandicapte worden in de zin van dit hoofdstuk, indien hij binnen vijf jaar alsnog duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.1.3.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.1.4.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.1.5.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.1.6.
Het gaat bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige moeten een inschatting maken over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij de betrokkene kunnen ontwikkelen. Dit brengt volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018) voor een zorgvuldige besluitvorming mee dat de inschatting van de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de situatie van de betrokkene op de datum in geding. In het geval de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene. Als de betrokkene bezwaar maakt tegen het oordeel dat geen sprake is van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep en/of de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, rekening houdend met alle medische en arbeidskundige gegevens die in de bezwaarfase voorhanden zijn, voor zover deze betrekking hebben op de datum in geding, beoordelen of de inschatting van het niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen gehandhaafd moet blijven.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op de datum in geding, 4 april 2016, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de artsen van het Uwv niet van (alle) juiste diagnoses zijn uitgegaan. Verder is appellante door de arbeidsdeskundigen gezien, is dossierstudie verricht en heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overlegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De artsen en arbeidsdeskundigen hebben afdoende gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante niet duurzaam is.
4.3.2.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is op de datum in geding geen sprake van arbeidsvermogen, omdat appellante voor haar algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) afhankelijk is van haar familie, maar zij zou in de toekomst wel arbeidsvermogen kunnen ontwikkelen. Appellante functioneerde ondanks een laag IQ redelijk, ook op school. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan de negatieve spiraal waarin appellante terecht is gekomen weer gecorrigeerd worden door haar bijvoorbeeld in een nader te omkaderen vorm van hulpverlening te stimuleren zelfstandiger te worden en verder te ontwikkelen naar eenvoudige taakuitvoeringen. Zij heeft de basale vaardigheden en heeft deels scholing gehad. Verder wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog op de doelstellingen die in het in beroep overgelegde behandelplan zijn opgenomen, alsook op andere mogelijke therapievormen om arbeidsvermogen te ontwikkelen. Gelet op de jonge leeftijd van appellante mag groei en rijping worden verwacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verwacht dat met het wegnemen van belemmerende externe factoren ontwikkeling mogelijk wordt. Een intensieve begeleiding binnen de woon- en leefsituatie van appellante met professionele begeleiding en stabiliteit kan zorgdragen voor verdere ontwikkeling in zelfstandigheid en doorgroeien naar het uitvoeren van enkelvoudige en eenvoudige taken. Appellante beschikt over basale vaardigheden en heeft voorheen, tijdens schooltijd en een korte werkperiode, redelijk kunnen functioneren. Zij heeft toen ook aangetoond opdrachten te begrijpen, te onthouden en uit te voeren. Daarom kunnen de basale werknemersvaardigheden van appellante zich nog ontwikkelen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben, zoals ook door de rechtbank is geoordeeld, met hetgeen onder 4.3 is weergegeven voldoende onderbouwd dat op de beoordelingsdatum bij appellante geen sprake was van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. De stelling van appellante in hoger beroep dat zij niet redelijk heeft gefunctioneerd op school en dat zij dit alleen maar kon met hulp van haar familie en de school, treft geen doel. Appellante heeft haar standpunt niet nader onderbouwd met bijvoorbeeld informatie van haar school. Uit het rapport over de ondertoezichtstelling blijkt daarentegen dat appellante volgens haar studiebegeleider goed functioneerde op school. Ook de in hoger beroep overgelegde aanvullende stukken van de psychiater en de psycholoog van Bavo van 20 juni 2018 en van de medisch adviseur van 21 maart 2019 leiden niet tot een ander oordeel. In de brief van 20 juni 2018 is melding gemaakt van actuele onderzoeksbevindingen, zijn nieuwe diagnoses gesteld en is weergegeven dat appellante sinds geruime tijd een mutistisch beeld vertoont en de behandeling weinig resultaat heeft opgeleverd. Er is meerdere malen gesproken over een opname echter appellante en haar familie willen dit niet. In het advies van de medisch adviseur van 21 maart 2019 is gesteld dat het beeld van extreme passiviteit waarbij appellante niets meer zegt (mutisme) en niet meer reageert op haar omgeving en volledig ADL‑afhankelijk is, nu al meer dan twee jaar bestaat. Deze stukken doen niet af aan de inzichtelijk gemotiveerde verwachtingen zoals die ten tijde van de beoordeling door het Uwv bestonden en aan de inschatting die op grond daarvan is gemaakt. Voor zover de ontwikkelingen nadien volgens appellante aanleiding geven de verwachtingen omtrent haar toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij te stellen, is van belang dat artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong de mogelijkheid biedt een verzoek in te dienen om alsnog als jonggehandicapte te worden aangemerkt, indien er binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag een situatie is ontstaan waarbij de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam ontbreken. Een situatie waarbij de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam ontbreken deed zich op 4 april 2016 niet voor. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante op de datum in geding niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) R.L. Rijnen