ECLI:NL:CRVB:2020:1417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
17/1579 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaamheid van arbeidsvermogen bij Wajong-aanvraag en beoordeling door Uwv

In deze zaak gaat het om de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen van appellant op zijn achttiende verjaardag duurzaam was, in het kader van een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1997, heeft op 4 juni 2015 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, met de conclusie dat appellant op zijn achttiende verjaardag weliswaar beperkingen had, maar dat hij arbeidsvermogen had. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zijn standpunt, dat appellant op zijn achttiende verjaardag geen situatie had waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet konden ontwikkelen, voldoende heeft gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in hun rapporten hun conclusies toegespitst op de specifieke situatie van appellant. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingediend die de eerdere beoordelingen van het Uwv zouden ondermijnen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.362,50.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen, waarbij het Uwv moet aantonen dat er geen mogelijkheden zijn voor ontwikkeling van arbeidsvermogen. De Raad stelt vast dat de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk zijn en dat de eerdere afwijzing van de Wajong-aanvraag terecht was.

Uitspraak

17/1579 Wajong
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 januari 2017, 16/1254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 juli 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn begeleider [X.] en bijgestaan door mr. ing. Van Ek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv nadere vragen gesteld. Partijen hebben vervolgens nadere reacties ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1997, heeft op 4 juni 2015 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Appellant is gediagnosticeerd met PPD-NOS en ADHD, gecombineerd type, en heeft een beneden gemiddelde intelligentie. Appellant heeft gedrags en sociale problemen, heeft moeite met acceptatie van gezag, heeft last van stemmingswisselingen en is verslaafd aan soft drugs. Nadat hij een tijdje zelfstandig had gewoond, woont hij sinds juli 2015 weer bij zijn moeder en heeft hij intensieve thuisbehandeling.
1.2.
Bij besluit van 24 september 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wajong. De besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een rapport van een arbeidsdeskundige, waarin is geconcludeerd dat bij appellant op zijn achttiende verjaardag sprake is van een beperking van de belastbaarheid als gevolg van ziekte of gebrek, maar dat appellant wel arbeidsvermogen heeft.
1.3.
Bij besluit van 24 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 september 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 december 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 maart 2016 ten grondslag. In deze rapporten is geconcludeerd dat appellant op dat moment geen arbeidsvermogen heeft, maar dat appellant, eventueel met begeleiding, arbeidsvermogen kan ontwikkelen en dat dus geen sprake is van een situatie dat appellant duurzaam geen arbeidsvermogen heeft.
1.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen concrete aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat geen sprake is van een situatie waarin appellant duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Duidelijk is dat appellant thans niet beschikt over arbeidsvermogen, maar niet gesteld kan worden dat hij geheel buiten staat is dit te ontwikkelen. Het Uwv heeft daarom volgens de rechtbank terecht geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering.
1.5.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het onderzoek door het Uwv ten onrechte voldoende zorgvuldig heeft geacht. Er is, in strijd met wat het Compendium Participatiewet (Compendium) voorschrijft, geen gezamenlijk overleg geweest tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Ook blijkt niet dat het stappenplan uit het beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het Compendium, is gevolgd. Een inhoudelijke afweging op het punt van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen is niet gemaakt en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben hun conclusie, dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is, niet deugdelijk gemotiveerd. Zij hebben hun conclusies niet toegespitst op de specifieke situatie van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft slechts de verwachting uitgesproken dat appellant arbeidsvermogen zou kunnen ontwikkelen, maar heeft niet gemotiveerd en zorgvuldig aangegeven welke factoren daarbij een rol kunnen spelen. De rechtbank heeft het oordeel dat geen aanleiding bestaat om aan de juistheid en volledigheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen, onvoldoende gemotiveerd. Volgens appellant volgt uit de stukken in het dossier, en met name uit het rapport van de Ortolaan van 29 mei 2015, een heel ander toekomstperspectief dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Behandeling en sturing hebben tot nu toe niet geleid tot het ontwikkelen van arbeidsvermogen en er zijn nog regelmatig conflicten op de dagbesteding en bij de door appellant gevolgde ICT-opleiding. Er is slechts een marginale verbetering opgetreden en een labiel evenwicht bereikt. De afstand van appellant tot de arbeidsmarkt is vooralsnog bijzonder groot, ook met inzet van een werkcoach.
3. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant op zijn achttiende verjaardag, 18 september 2015 (datum in geding), geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had, omdat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikte en niet in staat was om één uur aaneengesloten zonder begeleiding te werken. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum in geding duurzaam was.
4.1.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het Compendium. In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld. Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.
4.1.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.1.3.
Het gaat bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige moeten een inschatting maken over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij de betrokkene kunnen ontwikkelen. Dit brengt volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB: 2018:1018) voor een zorgvuldige besluitvorming mee dat de inschatting van de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de situatie van de betrokkene op de datum in geding. In het geval de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene. Als de betrokkene bezwaar maakt tegen het oordeel dat geen sprake is van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, zullen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en/of de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, rekening houdend met alle medische en arbeidskundige gegevens die in de bezwaarfase voorhanden zijn, voor zover deze betrekking hebben op de datum in geding, beoordelen of de inschatting van het niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen gehandhaafd moet blijven.
5.1.
Appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapporten, het onder 4.1.1 bedoelde stappenplan niet inzichtelijk is gevolgd en er evenmin overleg is geweest tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Ook heeft appellant terecht aangevoerd dat het standpunt van het Uwv over de duurzaamheid in genoemde rapporten niet afdoende is gemotiveerd. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 juli 2019 desgevraagd alsnog uiteengezet dat bij appellant geen sprake is van een progressieve aandoening, noch van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat een lage verstandelijke begaafdheid geen beletsel is om te kunnen werken in werk dat past bij een dergelijk intelligentieprofiel. Het intelligentieprofiel brengt wel mee dat vaardigheden zich langzamer ontwikkelen, maar er is een reële verwachting dat appellant een verdere ontwikkeling op dat gebied zal doormaken. De ernst van de klachten die verband houden met ADHD neemt meestal met het stijgen van de leeftijd af en er zijn, al dan niet medicamenteuze, behandelingen beschikbaar om beter met ADHD om te gaan. Beter leren omgaan met autoriteit kan worden bevorderd door gerichte psychologische begeleiding en cursussen. Spanningsklachten kunnen worden verminderd door de financiële problemen aan te pakken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is en dat appellant inmiddels een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. In het aanvullende rapport van 12 december 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat ook met de diagnose PDD-NOS zowel bij de primaire beoordeling als bij de beoordeling in bezwaar rekening is gehouden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is sprake van enkele lichtere autistische kenmerken, die op zich geen reden zijn om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Rustig werk, waarbij slechts in geringe mate een beroep wordt gedaan op sociaal‑emotionele rijpheid, moet bij dergelijke problemen goed mogelijk zijn. Verdere uitrijping van de sociaal emotionele competenties is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep mogelijk.
5.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in zijn rapport van 27 november 2019 vermeld dat hij met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de situatie van appellant heeft gesproken. Geconstateerd is dat appellant geen fysieke beperkingen heeft en dus qua fysieke belasting iedere taak uit het takenbestand kan uitvoeren. Dat geldt in ieder geval voor de taak scannen (1502), waarbij nauwelijks sprake is van een psychische belasting en geen contact met klanten en/of patiënten, rechtstreeks contact of samenwerken met collega’s nodig is. Verder is bij die taak sprake van een voorspelbare werksituatie, is de kans op storingen en onderbrekingen verwaarloosbaar en is er geen sprake van verhoogd persoonlijk risico. Omdat er altijd een leidinggevende aanwezig is op de werkvloer heeft appellant altijd een aanspreekpunt voor begeleiding als dat nodig is. Verder is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat appellant, gelet op het verloop op de dagbesteding en de door hem gevolgde ICT-opleiding, verstandelijk in staat moet zijn om instructies te begrijpen en op te volgen en afspraken na te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in overleg met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant zich positief heeft ontwikkeld. Het omgaan met autoriteit werkt niet langer belemmerend en staat niet in de weg aan basale werknemersvaardigheden. Deze werknemersvaardigheden waren er nog niet in 2015, maar de ontwikkeling sindsdien heeft laten zien dat die er momenteel wel zijn en dat dus destijds niet ten onrechte is gesteld dat ze te ontwikkelen waren.
5.3.
Met de in hoger beroep ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv zijn standpunt, dat bij appellant op zijn achttiende verjaardag geen sprake was van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet konden ontwikkelen, alsnog deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben, na gezamenlijk overleg, in deze rapporten hun conclusies voldoende toegespitst op het specifieke geval van appellant. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe (medische) stukken of nadere gegevens ingebracht die erop duiden dat de medische en arbeidskundige beoordeling door het Uwv tot onjuiste conclusies heeft geleid. Hieruit volgt dat het Uwv terecht en op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van appellant zich ten tijde van zijn achttiende verjaardag nog konden ontwikkelen.
6. Het bestreden besluit is pas in hoger beroep van een afdoende medische en arbeidskundige motivering voorzien. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
7. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.050,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.312,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor repliek), in totaal € 2.362,50 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.362,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en
M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Graveland