In deze zaak gaat het om de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen van appellant op zijn achttiende verjaardag duurzaam was, in het kader van een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1997, heeft op 4 juni 2015 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, met de conclusie dat appellant op zijn achttiende verjaardag weliswaar beperkingen had, maar dat hij arbeidsvermogen had. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zijn standpunt, dat appellant op zijn achttiende verjaardag geen situatie had waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet konden ontwikkelen, voldoende heeft gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in hun rapporten hun conclusies toegespitst op de specifieke situatie van appellant. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingediend die de eerdere beoordelingen van het Uwv zouden ondermijnen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.362,50.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen, waarbij het Uwv moet aantonen dat er geen mogelijkheden zijn voor ontwikkeling van arbeidsvermogen. De Raad stelt vast dat de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk zijn en dat de eerdere afwijzing van de Wajong-aanvraag terecht was.