ECLI:NL:CRVB:2020:1411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
18/3727 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde voorschotten in het kader van persoonsgebonden budget (pgb) en de verplichtingen van de budgethouder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten door het zorgkantoor aan appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het zorgkantoor had het pgb voor 2014 op nihil vastgesteld, omdat appellant niet had voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De Raad onderschrijft dit oordeel en verwijst naar de overwegingen van de rechtbank.

De Raad benadrukt dat de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder voorop staat bij de verantwoording van de besteding van het pgb. Appellant had niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het pgb was besteed aan AWBZ-zorg. De rechtbank had geen aanleiding gezien om te oordelen dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft mogen maken. De Raad bevestigt dat de bewijslast bij appellant ligt en dat hij niet heeft aangetoond dat de zorg daadwerkelijk is verleend en betaald. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2018, 17/1609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Özgül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Özgül. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir en mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een volledig overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Het zorgkantoor heeft appellant op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Het pgb is bedoeld om, rekening houdend met de daaraan verbonden verplichtingen, AWBZ-zorg in te kopen.
1.3.
Bij besluit van 7 april 2016, in stand gelaten bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor het pgb voor 2014 op nihil vastgesteld en de daarmee verband houdende onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 57.080,15 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen en dat bij een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding wordt gezien om geen gebruik te maken van de bevoegdheden om het pgb op nihil vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellant terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was het pgb over 2014 lager vast te stellen en dat niet is gebleken dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van deze bevoegdheid en de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt. Daartoe is overwogen dat het zorgkantoor terecht heeft vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa genoemde verplichtingen. Appellant ontving zorg van [zorginstelling 1] en [zorginstelling 2]. Op grond van de stukken kan niet worden vastgesteld in welke omvang deze zorgverleners zorg hebben verleend, of die zorg kan worden aangemerkt als AWBZ-zorg en of, en tot welk bedrag, daadwerkelijk is betaald voor die zorg. Verder heeft appellant zijn zorgverleners in strijd met artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rsa ten onrechte vooraf betaald. In wat appellant heeft aangevoerd, waaronder dat het zorgkantoor op de hoogte was van zijn psychische gesteldheid, dat hij niet in staat was om zijn administratie naar behoren bij te houden en dat hij handelde naar de aanwijzingen dan wel orders van [zorginstelling 1], ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Bij de verantwoording van de besteding van een pgb staat de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder voorop. Dit uitgangspunt blijft ook overeind als het beheer en de verantwoording van het pgb door een derde zijn overgenomen. Dat die derde het beheer op een onjuiste wijze zou hebben gevoerd en dat appellant (mogelijk) slachtoffer is geworden van fraude door zijn zorgverlener(s), komt in de relatie tussen hem en het zorgkantoor volgens de rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3063) voor zijn rekening en risico. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het niet op correcte wijze verlopen van de verantwoording niet aan appellant kan worden toegerekend. Gelet op het op nihil vastgestelde pgb was het zorgkantoor bevoegd de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellant terug te vorderen. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft mogen maken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad voegt hier aan toe dat het zorgkantoor op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb onverschuldigd betaalde voorschotten kan terugvorderen.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag omdat appellant de aan het pgb verbonden verplichtingen niet is nagekomen. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd en verwijst daar naar.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Daarbij is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichting(en) is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat, en in welke omvang, er AWBZ‑zorg is verleend en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt hij het bewijsrisico. Als door hem onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat er AWBZ‑zorg is verleend en betaald, dient zijn belang in beginsel te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting(en).
4.4.
De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te oordelen dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het op nihil vaststellen van het pgb gebruik heeft mogen maken. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid en verwijst daar naar. Ook in hoger beroep heeft appellant niet voldoende aannemelijk en inzichtelijk gemaakt dat het pgb is besteed aan AWBZ-zorg, ook niet voor wat betreft de betalingen aan [X.]. Dat appellant in hoger beroep nog heeft aangevoerd dat het niet aan hem toe te rekenen is dat de verantwoording niet op correcte wijze is verlopen omdat het zorgkantoor eerder had dienen in te grijpen, treft geen doel. Niet valt in te zien hoe het zorgkantoor hangende een onderzoek naar misbruik door bestuurders van [zorginstelling 1] en [zorginstelling 2] de verlening van het pgb aan appellant had kunnen weigeren.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het zorgkantoor ook bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. Anders dan appellant meent, kan uit de bevindingen tijdens het huisbezoek op 21 oktober 2014 niet worden opgemaakt dat het zorgkantoor voldoende reden had om de betaling van het pgb stop te zetten. Van andere omstandigheden op grond waarvan het zorgkantoor redelijkerwijs niet tot terugvordering heeft kunnen besluiten, is niet gebleken.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) D.S. Barthel