ECLI:NL:CRVB:2020:1397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
19/1460 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op heropening WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante had een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die op 3 juni 2012 was ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante meldde op 9 oktober 2017 een toename van arbeidsongeschiktheid met ingang van 7 september 2016, maar het Uwv weigerde haar een WAO-uitkering toe te kennen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had gedaan. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat er geen periode van toegenomen arbeidsongeschiktheid van vier weken was, wat vereist is voor heropening van de WAO-uitkering. Appellante had aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van een verslechtering van haar situatie, maar de Raad volgde het standpunt van het Uwv dat de toename van arbeidsongeschiktheid niet langer dan vier weken had geduurd. De informatie van de GGZ en andere medische gegevens ondersteunden dit oordeel niet voldoende.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 juli 2020.

Uitspraak

19.1460 WAO

Datum uitspraak: 6 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 februari 2019, 18/5388 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.A.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is met ingang van 3 mei 2007 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Die uitkering is met ingang van 3 juni 2012 ingetrokken, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De intrekking is door de uitspraak van de Raad van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4144 onherroepelijk geworden. Een door appellante op 25 november 2015 gemelde toename van arbeidsongeschiktheid, is bij besluit van het Uwv van 17 februari 2016 afgewezen. Dat besluit is door de uitspraak van de rechtbank van 27 juli 2017 onherroepelijk geworden.
1.2.
Appellante heeft zich op 9 oktober 2017 met ingang van 7 september 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellante een WAO-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 5 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juli 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de revalidatiearts, van de internist, de huisarts en de GGZ kenbaar bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen grond gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 25 september 2016 onjuist te achten en zich verenigd met het standpunt dat er na 25 september 2016 geen periode van vier weken van toegenomen arbeidsongeschiktheid is geweest. In wat appellante heeft aangevoerd over haar arbeidsongeschiktheid en ziekenhuisopname in Saudi-Arabië heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een ander oordeel, omdat daarover geen voldoende aanknopingspunten en objectieve gegevens aanwezig zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de informatie van de GGZ van
30 juni 2016 ten onrechte geen verslechtering van de situatie van appellante wordt gezien en dat de tijdelijke toename van haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte als tijdelijke ontregeling van de diabetes mellitus is geduid. Zij heeft verwezen naar de in Mekka voorgeschreven medicatie en herhaald dat zij na aankomst in Mekka op 1 september 2016 in toenemende mate psychotisch is geworden.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat appellante na haar ziekenhuisopname van 25 tot 27 september 2016 niet meer toegenomen arbeidsongeschikt was, zodat die toename minder dan vier weken heeft geduurd. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO vindt toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering plaats als sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na intrekking van de WAO-uitkering zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante naar aanleiding van haar melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 7 september 2016 geen recht heeft op heropening van haar WAO-uitkering omdat zij niet gedurende vier weken toegenomen arbeidsongeschikt is.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft gedaan en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft geconcludeerd dat geen periode van toegenomen arbeidsongeschiktheid van vier weken is aan te geven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. In de informatie van de GGZ van 30 juni 2016 is vermeld dat appellante nog in de intakefase zit, nog niet door de psychiater is gezien en er nog geen medicatie is voorgeschreven. In de informatie van de internist van 30 september 2016 van na de opname van appellante van 25 tot 27 september 2016 is vermeld dat sprake was van een ontregeling van de diabetes met een acute nierinsufficiëntie, en dat patiënte na infuusbehandeling somatisch goed opknapte en spoedig met ontslag kon. Er was thuiszorg geregeld voor toezicht op medicatie-inname. De informatie van de psychiater die appellante tijdens haar opname tweemaal sprak en waarbij het toezicht op medicatie als noodzakelijk werd besproken, bevat geen psychiatrische diagnose. In het rapport van de primaire arts van 9 februari 2018 is vermeld dat ook geen traject bij de GGZ is vervolgd na haar opname in september. Behalve de ingediende informatie over in Mekka verstrekte medicatie heeft appellante geen andere gegevens ingezonden. Die informatie is onvoldoende als onderbouwing voor haar standpunt dat zij onafgebroken vier weken toegenomen arbeidsongeschikt is geweest. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L. Abdoellakhan